ECLI:NL:GHARL:2023:3177

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 april 2023
Publicatiedatum
13 april 2023
Zaaknummer
200.312.400
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van kinderalimentatie en beoordeling van draagkracht in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 13 april 2023 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de vaststelling van kinderalimentatie. De man en de vrouw, die samen twee minderjarige kinderen hebben, zijn in 2018 uit elkaar gegaan. De vrouw verzocht de rechtbank om de man te verplichten tot het betalen van kinderalimentatie, welke door de rechtbank is vastgesteld in een eerdere beschikking. De man ging in hoger beroep tegen deze beschikking, waarbij hij verzocht om een lagere bijdrage. Het hof heeft de ingangsdatum van de kinderalimentatie vastgesteld op 1 mei 2021, omdat de man erkende dat hij vanaf die datum was gestopt met betalen. Het hof heeft de behoefte van de kinderen berekend op basis van de Nibud-tabellen en de draagkracht van beide ouders beoordeeld. De man stelde dat zijn draagkracht ontoereikend was, terwijl de vrouw betwistte dat de man zijn inkomsten niet had kunnen verhogen. Het hof heeft de kinderalimentatie voor verschillende perioden vastgesteld, rekening houdend met de draagkracht van beide ouders en de zorgregeling. De man moet nu een lagere bijdrage betalen dan eerder door de rechtbank was vastgesteld, en het hof heeft de beschikking van de rechtbank voor een deel bekrachtigd. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.312.400
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 528333)
beschikking van 13 april 2023
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J.M. Wigman te Den Haag,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. G.H. Zijlstra te Soesterberg.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 25 maart 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Die beschikking wordt verder ook wel ‘de bestreden beschikking’ genoemd.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 24 juni 2022;
  • het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep met producties;
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
  • vijf journaalberichten van mr. Wigman van respectievelijk 5 augustus 2022, 12 januari 2023, 16 januari 2023, 17 januari 2023 en 17 januari 2023, alle met een of meer productie(s), en
  • een journaalbericht van mr. Zijlstra van 11 januari 2023 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 24 januari 2023 plaatsgevonden. Partijen waren aanwezig, met hun advocaten.
2.3
Na de mondelinge behandeling is met toestemming van het hof ingekomen een journaalbericht van mr. Zijlstra van 16 januari 2023 met een productie.

3.De feiten

3.1
Partijen hebben een relatie met elkaar gehad. In 2018 zijn zij uit elkaar gegaan.
3.2
Zij zijn de ouders van:
  • [de minderjarige1] , geboren [in] 2011 in [plaats1] , en
  • [de minderjarige2] , geboren [in] 2013 in [plaats1] .
3.3
De kinderen wonen bij de vrouw.

4.De omvang van het geschil

4.1
De vrouw heeft, na wijziging van haar verzoek op de mondelinge behandeling bij de rechtbank, de rechtbank verzocht bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de man met ingang van 1 mei 2021 maandelijks en bij vooruitbetaling aan haar een bijdrage in de verzorging en opvoeding (verder: kinderalimentatie) van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] dient te voldoen van € 447,- per kind per maand, althans een zodanig bedrag per kind per maand en met ingang van een datum die de rechtbank juist acht, kosten rechtens.
4.2
De man heeft verweer gevoerd en de rechtbank gevraagd het verzoek van de vrouw af te wijzen.
4.3
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank beslist dat de man als kinderalimentatie voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] samen aan de vrouw moet betalen:
- met ingang van 1 mei 2021 tot en met 31 december 2021 een bedrag van € 491- per
maand;
  • in januari 2022 een bedrag van € 486,-;
  • van 1 februari 2022 tot 1 augustus 2022 een bedrag van € 115,- per maand;
  • vanaf 1 augustus 2022 een bedrag van € 486,- per maand,
waarbij de man vanaf 25 maart 2022 de kinderalimentatie steeds vóór de eerste van de maand moet betalen.
De rechtbank heeft de beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de verzoeken van partijen voor het overige afgewezen.
4.4
De man is met één grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Hij verzoekt het hof bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de kinderalimentatie vast te stellen:
- ( (enkel en alleen indien 1 mei 2021 als ingangsdatum wordt gehanteerd) in de periode van
1 mei 2021 tot 1 september 2021 op € 110,- per kind per maand;
- in de periode van 1 september 2021 tot en met 31 december 2021 op € 25,- per kind per
maand;
  • per 1 januari 2022 tot en met april 2022 op € 65,- per kind per maand, en
  • per 1 mei 2022 op € 25,- per kind per maand,
althans op een zodanig bedrag dat het gerechtshof redelijk acht, met de bepaling dat de vrouw de - op grond van de door het hof vast te stellen kinderalimentatie - door de man te veel betaalde kinderalimentatie aan hem dient terug te betalen.
4.5
De vrouw voert verweer en is op haar beurt met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen. Zij vraagt het hof:
  • in het principaal hoger beroepde bestreden beschikking, zo nodig met verbetering van gronden, te bekrachtigen;
  • in het incidenteel hoger beroepde bestreden beschikking gedeeltelijk te vernietigen en, in zoverre opnieuw beschikkende, te bepalen dat de man voor de maanden 1 februari 2022 tot en met 1 augustus 2022 als kinderalimentatie aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 680,- per maand althans een hoger bedrag dan € 115,- per maand en de bestreden beschikking voor het overige te bekrachtigen,
kosten rechtens.
4.6
De man voert verweer in het incidenteel hoger beroep en vraagt het hof het verzoek van de vrouw in het incidenteel hoger beroep af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

De geschilpunten
5.1
Partijen verschillen van mening over:
  • de ingangsdatum;
  • de behoefte van [de minderjarige1] in 2023;
  • de draagkracht van de man, en
  • de draagkracht van de vrouw.
Deze geschilpunten komen hierna achtereenvolgens aan de orde.
Beoordeling van de geschilpunten
Ingangsdatum
5.2
De man verzoekt het hof als ingangsdatum voor de vaststelling van de kinderalimentatie de datum te hanteren waarop de vrouw haar inleidend verzoekschrift heeft ingediend, te weten: 22 september 2021. Het hof hanteert net als de rechtbank en de vrouw 1 mei 2021 als ingangsdatum, omdat de man heeft erkend dat hij vanaf die datum is gestopt met het betalen van kinderalimentatie en hij vanaf dat moment ermee rekening had kunnen houden dat de vrouw zou verzoeken om vaststelling van kinderalimentatie.
Zoals hierna zal blijken, zal het hof anders dan de rechtbank, zes perioden onderscheiden omdat het hof over recentere informatie beschikt:
periode
ingangsdatum
(gewijzigde) omstandigheden
I
1 mei 2021
de man heeft inkomsten uit [naam1] VOF en [naam2] en ontvangt loon van [naam3]
de man lost af op de studieschuld
II
1 februari 2022
de man werkt op Aruba en heeft geen andere inkomsten
geen omgang
de aflossing op studieschuld is voor een jaar stopgezet
III
1 mei 2022
de man heeft inkomsten uit [naam4]
IV
1 september 2022
de vrouw heeft een betaalde baan
V
1 januari 2023
de man verwacht meer inkomsten te generen met [naam4] en de vrouw heeft een hoger inkomen
VI
1 maart 2023
de man lost af op de studieschuld
Afspraak over kinderalimentatie
5.3
Voor zover het hof 1 mei 2021 als ingangsdatum hanteert, stelt de man dat voor de periode van 1 mei 2021 tot en met 1 september 2021 moet worden uitgegaan van de draagkrachtberekening die eind 2020 op verzoek van partijen is gemaakt met als uitkomst € 110,- per kind per maand en waarover partijen eens waren. De vrouw voert gemotiveerd verweer. Zij betwist dat partijen overeenstemming hebben bereikt over een bijdrage van € 110,- per maand.
5.4
Het hof is van oordeel dat, gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, de man zijn stelling dat partijen overeenstemming hebben bereikt over een bijdrage van € 110,- per maand onvoldoende heeft onderbouwd zodat dit niet is komen vast te staan. Het hof zal de kinderalimentatie daarom voor alle genoemde perioden vaststellen aan de hand van de wettelijke maatstaven.
Behoefte van de kinderen
5.5
De rechtbank heeft berekend dat de behoefte van de kinderen in 2017 € 1.193,- per maand bedroeg. Daarbij heeft de rechtbank gebruik gemaakt van de tabellen die het Nederlands Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) heeft ontwikkeld. Partijen hebben daartegen geen grieven gericht. Het hof gaat daarom ook uit van een behoefte van € 1.193,- per maand in 2017. Na indexering bedraagt die behoefte € 1.304,- per maand in 2021, € 1.329,- per maand in 2022 en € 1.374,- per maand in 2023.
5.6
De vrouw stelt dat de behoefte van [de minderjarige1] met ingang van 1 januari 2023 voor de duur van een jaar moet worden verhoogd met € 250,- per maand, omdat de kosten van de beugel van [de minderjarige1] niet worden vergoed en de vrouw niet kan besparen op andere kosten. De man voert gemotiveerd verweer. Het hof passeert deze stelling van de vrouw over de behoefte van [de minderjarige1] , omdat de kosten van een beugel geen uitzonderlijke kosten zijn. Die kosten worden geacht te zijn verdisconteerd in de kosten van de kinderen zoals die zijn opgenomen in tabellen van het Nibud.
Draagkracht van de man
5.7
De man stelt dat zijn draagkracht ontoereikend is om de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie te kunnen voldoen. Hij voert aan dat hij sinds 1 oktober 2021 geen inkomsten meer heeft uit zijn onderneming [naam1] VOF. Deze onderneming was erop gericht om spelers te werven voor online casino’s. Volgens de man heeft hij de werkzaamheden binnen deze onderneming moeten staken vanwege een wetswijziging. Hij stelt dat hij niet heeft kunnen voorzien dat deze wetswijziging het einde van zijn onderneming zou betekenen en dat de inkomensdaling die daarmee gepaard is gegaan daarom niet verwijtbaar is. Volgens de man kon hij ook niet zo maar elders aan het werk en hij wil niet in loondienst werken, onder andere omdat hij als zelfstandige zijn werk beter kan combineren met de zorg voor zijn ouders. Verder voert de man aan dat hij eind januari 2022 naar Aruba is gegaan om ‘zijn kans te pakken’ maar dat dit anders heeft uitgepakt dan dat hij had gehoopt. De man is daarom eind april 2022 teruggegaan naar Nederland en is een nieuwe onderneming begonnen, met de naam ‘ [naam4] ’. Volgens de man heeft hij met deze onderneming nog niet veel inkomsten weten te genereren, omdat hij veel tijd heeft besteed aan zelfscholing om zich te specialiseren in een ander werkgebied en omdat hij zijn klantenkring (opnieuw) moet opbouwen. De man heeft van zijn nieuwe onderneming een prognose overgelegd voor 2023. De man heeft verder gezegd dat hij schulden heeft, waaronder een schuld bij de Belastingdienst, een studieschuld en een persoonlijke lening. De man heeft de aflossing van zijn studieschuld (€ 138,- per maand) stopgezet toen hij naar Aruba ging. Vanaf maart 2023 zal hij de aflossing van zijn studieschuld weer hervatten.
5.8
De vrouw voert gemotiveerd verweer. Zij vindt dat aan de zijde van de man moet worden uitgegaan van een fictieve draagkracht, gebaseerd op de inkomensgegevens van de man over 2021. Zij stelt dat de inkomensdaling aan de zijde van de man verwijtbaar en herstelbaar is. Zij betwist dat de man zijn werkzaamheden binnen [naam1] VOF vanwege de wetswijziging heeft moeten staken. Als het hof daarover anders oordeelt, vindt zij dat de man de wetswijziging al jaren had kunnen zien aankomen en dat het op zijn weg had gelegen om eerder op zoek te gaan naar een andere ondernemingsvorm of naar een baan in loondienst met vergelijkbare inkomsten. De vrouw verwijt de man dat hij dit heeft nagelaten en dat hij op Aruba is gaan werken tegen lagere inkomsten. De vrouw is verder van mening dat bij het bepalen van de draagkracht van de man geen rekening moet worden gehouden met de door de man gestelde schulden. Zij voert aan dat de man voldoende liquide middelen had om die schulden af te lossen en anders, als het hof dit standpunt niet volgt, de man moet worden geacht deze schulden af te lossen vanuit zijn vrije ruimte.
5.9
Anders dan de rechtbank beschikt het hof over de inkomensgegevens van de man over de jaren 2021 en 2022. Het hof gaat voor die jaren uit van de werkelijke inkomsten van de man. Voor het jaar 2023 gaat het hof uit van een verdiencapaciteit, gebaseerd op de door de man overgelegde prognose van zijn onderneming.
5.1
Voor periode I (ingangsdatum 1 mei 2021) gaat het hof uit van een inkomen van
€ 40.800,- bruto per jaar. Dit bedrag is opgebouwd uit:
  • winst uit onderneming [naam1] VOF € 33.123,- (rapport 2021, productie C)
  • winst uit onderneming [naam2] € 6.773,- (rapport 2021, productie C)
  • loon [naam3] € 904,- (jaaropgave 2021, productie 8).
5.11
Voor periode II (ingangsdatum 1 februari 2022) gaat het hof uit van een netto besteedbaar inkomen van € 1.850,- per maand, nu tussen partijen niet in geschil is dat dit toen het werkelijke inkomen was van de man.
5.12
Voor periode III (ingangsdatum 1 mei 2022) en periode IV (ingangsdatum 1 september 2022) gaat het hof uit van een inkomen van € 10.257,- bruto per jaar, bestaande uit winst uit onderneming [naam4] (rapport 2023, productie 10).
5.13
Voor periode V (ingangsdatum 1 januari 2023) en periode VI (ingangsdatum 1 maart 2023) gaat het hof uit van een inkomen van € 26.250,- bruto per jaar, bestaande uit (geprognosticeerde) winst uit onderneming [naam4] (rapport 2023, productie 10).
5.14
Bij het bepalen van de draagkracht van de man in periode I en periode VI houdt het hof rekening met de last uit hoofde van de studieschuld van de man aan DUO, omdat die verplichting ziet op een niet vermijdbare, niet verwijtbare schuld waarvan het bestaan niet ter discussie staat en de man in die perioden ook daadwerkelijk op deze schuld heeft afgelost. Uit de stukken die de man heeft overgelegd en zijn toelichting daarop blijkt dat hij in 2020 maandelijks € 138,- afloste op zijn studieschuld. Bij gebrek aan nadere gegevens gaat het hof ervan uit dit aflossingsbedrag gelijk is gebleven in 2021 en 2023. Naar het oordeel van het hof heeft de man, in het licht van de betwisting door de vrouw, onvoldoende aannemelijk gemaakt of en in hoeverre de andere door hem gestelde schulden op zijn inkomen draagkracht drukken en daarmee zijn draagkracht verminderen.
5.15
Uit de aangehechte berekeningen volgt verder het volgende netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man, dat leidt tot de volgende draagkracht:
periode
ingangsdatum
NBI man
draagkrachtformule of tabel
draagkracht man
I
1 mei 2021
€ 2.871,-
70% [NBI – (0,3 x NBI + 1.000 + 138)]
€ 610,-
II
1 februari 2022
€ 1.850,-
70% [NBI – (0,3 x NBI + 1.020)]
€ 192,-
III
1 mei 2022
€ 839,-
Tabel
€ 50,-
IV
1 september 2022
€ 839,-
Tabel
€ 50,-
V
1 januari 2023
€ 2.105,-
70% [NBI – (0,3 x NBI + 1.175)]
€ 209,-
VI
1 maart 2023
€ 2.105,-
70% [NBI – (0,3 x NBI + 1.175 + 138)]
€ 112,-
Draagkracht van de vrouw
5.16
De man stelt dat bij de berekening van de draagkracht van de vrouw ervan moet worden uitgegaan dat de vrouw een verdiencapaciteit heeft van ten minste € 2.838,- netto per maand. Hij voert aan dat hij een groter deel van de zorg voor de kinderen op zich kan nemen, zodat de vrouw wordt ontlast. Verder voert hij aan dat voor 2023 (perioden V en VI) moet worden uitgegaan van het huidige salaris van de vrouw, ook al heeft de vrouw een tijdelijk contract dat mogelijk niet wordt verlengd.
5.17
De vrouw voert gemotiveerd verweer. Zij stelt dat voor de perioden I tot V moet worden uitgegaan van haar werkelijke inkomen. Voor periode I kan volgens de vrouw worden aangesloten bij de berekening van de rechtbank. Voor de perioden II, III en IV moeten volgens de vrouw haar draagkrachtberekeningen worden gevolgd. De vrouw stelt verder dat zij haar huidige, tijdelijke baan via een vriendin heeft geregeld en dat er geen mogelijkheid is dat zij ergens anders hetzelfde salaris kan verdienen. De vrouw vindt daarom dat het hof voor 2023 (periode V en VI)) moet uitgaan van haar draagkracht in periode IV. De vrouw heeft wel een draagkrachtberekening overgelegd voor 2023 die is gebaseerd op het huidige inkomen van de vrouw.
5.18
Het hof volgt voor periode I de draagkrachtberekening van de rechtbank, nu die berekening niet in geschil is. Anders dan de rechtbank maakt het hof geen nieuwe berekening voor de periode vanaf 1 januari 2022 omdat er op dat moment geen wijziging van omstandigheden was. Voor de perioden II tot en met VI gaat het hof uit van de draagkrachtberekeningen die de vrouw heeft overgelegd en die zijn gebaseerd op haar werkelijke inkomen. Het hof zal de vrouw als de verzorgende ouder geen hogere verdiencapaciteit toedichten. Anders dan de vrouw ziet het hof geen reden om voor 2023 aan haar zijde uit te gaan van een lagere draagkracht. Het hof gaat uit van het huidige inkomen van de vrouw.
5.19
Het hof komt zo tot de volgende draagkracht van de vrouw:
periode
ingangsdatum
draagkracht vrouw
I
1 mei 2021
€ 691,-
II
1 februari 2022
€ 201,-
III
1 mei 2022
€ 201,-
IV
1 september 2022
€ 1.104,-
V
1 januari 2023
€ 1.185,-
VI
1 maart 2023
€ 1.185,-
5.2
Het hof komt zo tot de volgende gezamenlijke draagkracht van partijen:
periode
ingangsdatum
draagkracht man
draagkracht vrouw
draagkracht partijen
I
1 mei 2021
€ 610,-
€ 691,-
€ 1.301,-
II
1 februari 2022
€ 192,-
€ 201,-
€ 393,-
III
1 mei 2022
€ 50,-
€ 201,-
€ 251,-
IV
1 september 2022
€ 50,-
€ 1.104,-
€ 1.154,-
V
1 januari 2023
€ 209,-
€ 1.185,-
€ 1.394,-
VI
1 maart 2023
€ 112,-
€ 1.185,-
€ 1.297,-
Draagkrachttekort: werkelijke woonlasten
5.21
Voor alle perioden, behalve voor periode V, geldt dat sprake is van een draagkrachttekort:
periode
ingangsdatum
behoefte kinderen
draagkracht partijen
draagkrachttekort
I
1 mei 2021
€ 1.304,-
€ 1.301,-
€ 3,-
II
1 februari 2022
€ 1.329,-
€ 393,-
€ 936,-
III
1 mei 2022
€ 1.329,-
€ 251,-
€ 1.078,-
IV
1 september 2022
€ 1.329,-
€ 1.154,-
€ 175,-
V
1 januari 2023
€ 1.374,-
€ 1.394,-
geen
VI
1 maart 2023
€ 1.374,-
€ 1.297,-
€ 77,-
5.22
Bij de vaststelling van de draagkracht van de man in de perioden I, II en VI is het hof uitgegaan van de zogenoemde ‘draagkrachtformule’ die de Expertgroep Alimentatie heeft ontwikkeld. In die formule wordt ervan uitgegaan dat iemand 30% van zijn netto besteedbaar inkomen (NBI) aan woonlasten mag uitgeven (de ‘forfaitaire woonlast’). De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586 geoordeeld dat het berekenen van de kinderalimentatie met forfaitaire woonlasten op zichzelf niet in strijd is met de wettelijke maatstaven. Als niet volledig in de behoefte van de kinderen kan worden voorzien én er aanwijzingen zijn dat (1) de werkelijke woonlasten van de betrokken ouder (2) aanmerkelijk en (3) duurzaam lager zijn dan het forfaitaire bedrag, zal de rechter ambtshalve moeten nagaan of een berekening van de draagkracht op basis van de werkelijke woonlasten leidt tot een hogere onderhoudsbijdrage. Als dat het geval is, moet hij die hogere bijdrage opleggen of motiveren waarom hij dat niet doet.
5.23
Het hof heeft geen aanwijzingen dat de werkelijke woonlasten van de man in de perioden I, II en VI aanmerkelijk en duurzaam lager zijn dan zijn forfaitaire woonlasten. Het hof gaat daarom uit van de forfaitaire woonlasten.
Draagkrachtvergelijking
5.24
Als de man en de vrouw samen voldoende draagkracht hebben om volledig te voorzien in de behoefte van de kinderen moeten zij in die behoefte bijdragen volgens de formule:
=
5.25
In de perioden I, II, III, IV en VI hebben de man en de vrouw samen onvoldoende draagkracht om volledig te voorzien in de behoefte van de kinderen. Voor die perioden blijft de draagkrachtvergelijking achterwege. Het aandeel van de man in de behoefte van de kinderen bedraagt:
  • in periode I: € 610,- per maand;
  • in periode II: € 192,- per maand;
  • in periode III: € 50,- per maand;
  • in periode IV: € 50,- per maand;
  • in periode VI: € 112,- per maand.
5.26
In periode V hebben de man en de vrouw samen voldoende draagkracht. Na vergelijking van ieders draagkracht bedraagt in die periode:
  • het aandeel van de man in de behoefte van de kinderen (€ 209,- ÷ € 1.394,-) x € 1.374,- = € 206,- per maand;
  • het aandeel van de vrouw in de behoefte van de kinderen (€ 1.185,- ÷ € 1.394,-) x € 1.374,- = € 1.168,- per maand.
Zorgkorting
5.27
De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg. In alle genoemde perioden, behalve in de perioden I en II, is door partijen uitvoering gegeven aan een zorgregeling van gemiddeld minder dan een dag per week. Daarbij past in beginsel een zorgkorting van 5%. In de perioden I en II hebben de man en de kinderen elkaar niet gezien. Voor die perioden zal het hof daarom geen rekening houden met een zorgkorting. Voor de perioden III en IV zal het hof ook geen rekening houden met een zorgkorting, omdat in die perioden het draagkrachttekort meer dan twee keer zo groot is als de zorgkorting.
5.28
In periode VI is er ook een draagkrachttekort, maar minder groot dan in de perioden III en IV. Partijen moeten dat tekort in draagkracht ieder voor de helft dragen. De zorgkorting wordt daarmee verminderd. In periode V is er geen draagkrachttekort.
Periode
zorgkorting
tekort
(resterende) zorgkorting
V
0,05 x € 1.329,- = € 66,45
geen
€ 66,45
VI
0,05 x € 1.374,- = € 68,70
€ 112,-
€ 68,70 minus € 56,- = € 12,70
Conclusie kinderalimentatie
5.29
Op grond van het voorgaande zoude de man als kinderalimentatie aan de vrouw moeten betalen:
  • in periode I: € 610,- per maand, oftewel € 305,- per kind per maand;
  • in periode II: 192,- per maand, oftewel € 96,- per kind per maand;
  • in periode III: € 50,- per maand, oftewel € 25,- per kind per maand;
  • in periode IV: € 50,- per maand, oftewel € 25,- per kind per maand;
  • in periode V: € 139,55 per maand, oftewel € 69,78 per kind per maand;
  • in periode VI: € 99,30 per maand, oftewel € 49,65 per kind per maand.
5.3
Hoewel de man in staat is voor periode I € 610,- per maand te voldoen, zal het hof de beschikking van de rechtbank voor de periode van 1 mei 2021 tot en met 31 december 2021 en voor januari 2022 bekrachtigen en bepalen dat de man voor de periode van 1 mei 2021 tot en met 31 december 2021 € 491,- per maand en voor januari 2022 € 486,- moet betalen aan de vrouw, omdat het incidenteel hoger beroep van de vrouw niet gericht is op het verkrijgen van een hogere bijdrage van de man voor deze perioden dan de rechtbank heeft vastgesteld en het hof anders buiten de rechtsstrijd van partijen treedt
Terugbetalingsverplichting
5.31
Op de zitting bij het hof is gebleken dat de man een achterstand heeft in de betalingen van kinderalimentatie. Voor zover de man meer aan kinderalimentatie heeft betaald en/of meer op hem is verhaald dan de door het hof vastgestelde bijdragen, kan van de vrouw - gelet op de omstandigheden van het geval en het feit dat een dergelijke bijdrage van maand tot maand pleegt te worden verbruikt - in redelijkheid niet worden gevergd dat zij het meerdere terugbetaalt. Het hof zal het verzoek van de man om te bepalen dat de vrouw de door hem te veel betaalde kinderalimentatie aan hem dient terug te betalen daarom afwijzen.
Proceskosten
5.32
Partijen hebben een relatie met elkaar gehad en deze rechtszaak gaat over de bijdrage aan hun kinderen. Het hof zal de proceskosten in hoger beroep daarom compenseren, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft berekeningen gemaakt van de draagkracht van de man. Die berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 25 maart 2022 en opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] moet betalen:
  • met ingang van 1 februari 2022: € 96,- per kind per maand;
  • met ingang van 1 mei 2022: € 25,- per kind per maand;
  • met ingang van 1 september 2022: € 25,- per kind per maand;
  • met ingang van 1 januari 2023: € 69,78 per kind per maand;
  • met ingang van 1 maart 2023: € 49,65 per kind per maand,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 25 maart 2022 voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. Phaff, S. Kuijpers en E.H. Schijven-Bours, bijgestaan door mr. K.A.M. Oude Vrielink als griffier, en is op 13 april 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.