ECLI:NL:GHARL:2023:2925

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 april 2023
Publicatiedatum
4 april 2023
Zaaknummer
200.310.538/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontbinding vennootschap onder firma en uittredingsvergoeding tussen broers

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, dat op 9 februari 2022 is uitgesproken. De partijen, broers, hebben gezamenlijk een vennootschap onder firma gehad, die door [geïntimeerde] als eenmanszaak is voortgezet na het uittreden van [appellant]. De rechtbank had de uittredingsvergoeding van [appellant] vastgesteld op € 63.013,15, maar [appellant] vorderde een hoger bedrag van € 130.789,15. Het hof heeft de uittredingsvergoeding verhoogd naar € 75.205,15, maar niet zo hoog als [appellant] had gevorderd. Het hof oordeelt dat de rechtbank ten onrechte een correctie van € 12.192,- op het aandeel van [appellant] in het bedrijfsvermogen heeft toegepast, maar dat de correctie van € 5.700,- terecht was. De vordering van [appellant] op goodwill en klein inventaris werd afgewezen, omdat deze onvoldoende onderbouwd waren. Het hof heeft de proceskosten gecompenseerd, omdat beide partijen deels in het gelijk zijn gesteld. De uitspraak is gedaan op 4 april 2023.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.310.538
zaaknummer rechtbank Noord-Nederland, 135074
arrest van 4 april 2023
in de zaak van
[appellant]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als gedaagde in conventie en eiser in reconventie
hierna: [appellant]
advocaat: mr. J. Keekstra
tegen
[geïntimeerde]
die woont in [woonplaats1]
die bij de rechtbank optrad als eiser in conventie en verweerder in reconventie
hierna: [geïntimeerde]
advocaat: mr. D. Maat.

1.1. Het verloop van de procedure in hoger beroep

[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Assen, op 9 februari 2022 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • de memorie van grieven
  • de memorie van antwoord
  • het tussenarrest van 25 oktober 2022 waarin een (enkelvoudige) mondelinge behandeling is bepaald
  • een akte van [geïntimeerde] met aanvullende producties
  • het verslag (proces-verbaal) van de enkelvoudige mondelinge behandeling die op
7 februari 2023 is gehouden

2.De kern van de zaak

2.1
Partijen zijn broers van elkaar en hebben gezamenlijk een vennootschap onder firma gehad. [appellant] is uitgetreden en [geïntimeerde] heeft de onderneming als eenmanszaak voortgezet. Bij de rechtbank speelden diverse geschillen in verband met de beëindiging en afwikkeling van de vennootschap. In hoger beroep gaat het alleen nog over de vraag welk bedrag [geïntimeerde] aan [appellant] verschuldigd is als uittredingsvergoeding.
2.2
[geïntimeerde] heeft bij de rechtbank gevorderd dat die uittredingsvergoeding zal worden bepaald op maximaal € 51.184,-. [appellant] heeft een bedrag van € 130.789,15 gevorderd.
De rechtbank heeft in haar vonnis van 9 februari 2022 de uittredingsvergoeding bepaald op € 63.013,15 en [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van dat bedrag aan [appellant] . [geïntimeerde] heeft inmiddels het bedrag aan [appellant] betaald.
2.3
Het hoger beroep van [appellant] heeft als doel dat de beslissing van de rechtbank over de hoogte van de uittredingsvergoeding wordt vernietigd en dat die vergoeding op een hoger bedrag zal worden bepaald.
2.4
Het hof zal de uittredingsvergoeding inderdaad op een wat hoger bedrag vaststellen, maar (lang) niet zo hoog als [appellant] wil. Hieronder zal worden uiteengezet hoe het hof daartoe komt. Daarbij zal eerst beknopt het feitelijk kader van het geschil worden geschetst.

3.3. De feiten

3.1
Partijen, broers, hebben een vennootschap onder firma gehad, [naam1] VOF, opgericht in 2009. Aanvankelijk was ook de moeder van partijen vennoot in de onderneming. Zij is uitgetreden per 1 januari 2016, waarna de vennootschap door [geïntimeerde] en [appellant] is voortgezet. Die samenwerking is schriftelijk vastgelegd in een vennootschapsovereenkomst.
3.2
In de jaren 2013 tot en met 2015 bedroeg de winstverdelingsregeling 55% voor [appellant] , 40% voor [geïntimeerde] en 5% voor moeder. Vanaf 1 januari 2016 was de winstverdeling gelijk, ieder van partijen 50%.
3.3
In het voorjaar 2020 is er onenigheid tussen partijen ontstaan. In een gesprek op
15 juli 2020 hebben zij gesproken over een beëindiging van de samenwerking. Vanaf die datum heeft [appellant] geen werkzaamheden meer verricht in het bedrijf.
Partijen hebben met het oog op de afwikkeling van die beëindiging aan hun boekhouder, het administratie- en belastingadvieskantoor M&M, verzocht om een halfjaarbericht op te stellen per 30 juni 2020. In dat halfjaarbericht is openomen dat het aandeel van [appellant] in het bedrijfsvermogen € 84.121,- bedraagt en dat van [geïntimeerde] € 47.142,-.
3.4
De rechtbank heeft in haar vonnis van 9 februari 2022 bepaald dat de vennootschap met ingang van 1 januari 2021 rechtsgeldig is geëindigd en vanaf die datum voor rekening en risico van [geïntimeerde] wordt gedreven. Op het door M&M vastgestelde bedrijfsvermogen van [appellant] per 30 juni 2020 heeft de rechtbank enkele correcties toegepast, resulterend in een aan [appellant] toekomend aandeel in het bedrijfsvermogen van € 51.382,-.
Aangevuld met de posten “voorschot op winst” (€ 7.000,-) en “kosten advocaat en accountant” (€ 4.631,15) heeft de rechtbank de uittredingsvergoeding van [appellant] per
31 december 2020 bepaald op € 63.013,15.
3.5
Na het vonnis heeft [appellant] zijn medewerking verleend aan overdracht van de vennootschapsgoederen aan [geïntimeerde] en heeft [geïntimeerde] aan [appellant] de uittredingsvergoeding betaald.
4. Het oordeel van het hof
Inleiding
4.1
[appellant] heeft in hoger beroep 10 grieven (bezwaren) aangevoerd tegen het vonnis van de rechtbank. Deze grieven richten zich in hoofdzaak op de hoogte van de uittredingsvergoeding. Zij stellen daarbij de volgende kernonderwerpen aan de orde:
a) het aandeel van [appellant] in het bedrijfsvermogen
b) een aanspraak van [appellant] op goodwill
c) een aandeel van [appellant] in “klein inventaris”.
Daarnaast gaan de grieven in op nog enkele andere aspecten van de beslissing. Voor zover de grieven zich richten tegen de feitenvaststelling door de rechtbank, geldt dat het hof de feiten zelf opnieuw heeft vastgesteld, zodat [appellant] geen belang heeft bij verdere bespreking van deze grieven.
4.2
[geïntimeerde] heeft in zijn antwoord op de bezwaren van [appellant] naar voren gebracht dat hij het ook op enkele punten niet eens is met het vonnis, maar dat hij ervan heeft afgezien om ook op zijn beurt hoger beroep in te stellen, omdat wat hem betreft met het vonnis en de uitvoering daarvan de kous af was.
4.3
In hoger beroep liggen daarmee alleen de bezwaren van [appellant] tegen het vonnis ter beoordeling voor. Op die bezwaren van [appellant] zal hieronder per thema worden ingegaan.
Daaraan voorafgaand zal eerst worden beslist op een door [appellant] tijdens de mondelinge behandeling nog geformuleerde wijziging van eis, waartegen [geïntimeerde] zich heeft verzet.
Vermeerdering van eis
4.4
[appellant] heeft in zijn memorie van grieven de veroordeling gevorderd van [geïntimeerde] tot betaling van een uittredingsvergoeding van € 109.662,-, opgebouwd als volgt: € 69.274 aan aandeel bedrijfsvermogen + € 37.500,- aan goodwill + € 2.888,- aan aandeel in klein inventaris. Tijdens de mondelinge behandeling heeft hij zijn eis vermeerderd tot € 121.293,55. Volgens [appellant] heeft hij in zijn vordering in hoger beroep namelijk verzuimd om daarin mee te nemen de posten “voorschot op winst” van € 7.000,- en “kosten advocaat en accountant” van € 4.631,15. [geïntimeerde] heeft zich tegen die vermeerdering verzet, omdat dit volgens hem in strijd is met de “twee-conclusie-regel”.
4.5
Het hof verwerpt het bezwaar van [geïntimeerde] . Uit de memorie van grieven blijkt duidelijk dat [appellant] alleen opkomt tegen beslissingen van de rechtbank die in zijn nadeel zijn uitgevallen. De posten waarmee hij zijn vordering tijdens de mondelinge behandeling heeft vermeerderd zijn posten die door de rechtbank al aan hem waren toegewezen en dus al waren begrepen in het door de rechtbank aan [appellant] toegekende en door [geïntimeerde] ook al betaalde bedrag aan uittredingsvergoeding. Dat die posten niet waren opgenomen in de opstelling van de vordering in de memorie van grieven betreft dus een kennelijke omissie. Het herstel van een dergelijke omissie vormt niet een vermeerdering van eis waartegen de “twee-conclusie-regel” zich verzet. [geïntimeerde] wordt daardoor ook niet in zijn belangen geschaad.
Het aandeel van [appellant] in het bedrijfsvermogen
4.6
[appellant] meent dat de rechtbank zijn door M&M vastgestelde aandeel in het bedrijfsvermogen ten onrechte heeft verminderd met:
a) € 12.192,- wegens correctie winstverdeling 2013, 2014 en 2015
b) € 5.700,- wegens correctie storting van een schenking als storting in het eigen kapitaal.
Correctie winstverdeling
4.7
[geïntimeerde] heeft bij de rechtbank als verweer aangevoerd dat het door M&M vastgestelde aandeel van [appellant] in het bedrijfsvermogen per 30 juni 2020 moet worden gecorrigeerd met een bedrag van € 12.192,-. Volgens [geïntimeerde] is in dat aandeel namelijk ten onrechte begrepen een bedrag dat [appellant] in de jaren 2013, 2014 en 2015 teveel aan winst heeft ontvangen. In die jaren was het winstpercentage van [appellant] alleen “op papier” bepaald op 55%. Dat was gedaan om hem daarmee in aanmerking te kunnen laten komen voor een hypotheek. Het was echter niet de bedoeling van partijen dat [appellant] ook 55% van de winst uitgekeerd zou krijgen. Het is namelijk altijd de bedoeling geweest dat de winst tussen partijen gelijkelijk werd verdeeld. Rekening houdend met het aandeel van moeder van 5% had in de jaren 2013 tot en met 2015 aan [appellant] dus alleen 47,5% van de winst toegerekend moeten worden op zijn aandeel. Het bedrag dat aan [appellant] in die jaren teveel is toegerekend aan zijn aandeel komt doorgerekend naar 30 juni 2020 uit op € 12.192,-.
4.8
[appellant] heeft zich in reactie op dit verweer erop beroepen dat in artikel 12 lid 3 van de vennootschapsvoorwaarden is bepaald dat de jaarrekeningen geacht worden te zijn goedgekeurd indien niet binnen drie maanden nadat ze aan de vennoten zijn toegezonden, daartegen bezwaar is gemaakt. Volgens [appellant] zijn de jaarrekeningen ieder jaar opgesteld en goedgekeurd en heeft [geïntimeerde] nimmer bezwaar gemaakt tegen de winstverdeling over de jaren 2013 t/m 2015.
4.9
De rechtbank heeft overwogen dat [appellant] niet heeft betwist dat wat op papier stond over de winstverdeling afweek van wat de werkelijke bedoeling was en dat in die situatie het beroep van [appellant] op de vennootschapsvoorwaarden in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. Om die reden en op basis van een door [geïntimeerde] overgelegde doorrekening heeft de rechtbank op het door M&M vastgestelde aandeel van [appellant] in het bedrijfsvermogen € 12.192,- in mindering gebracht.
4.1
Volgens [appellant] heeft de rechtbank een verkeerde maatstaf gehanteerd en had zij moeten beoordelen of het beroep op de vennootschapsovereenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. In de omstandigheden van dit geval is daar naar zijn mening geen sprake van. Volgens [geïntimeerde] is het beroep van [appellant] op de vennootschapsvoorwaarden echter wel onaanvaardbaar.
4.11
[geïntimeerde] heeft bevestigd dat hij in de jaren 2013 tot en met 2015 de jaarrekeningen telkens heeft goedgekeurd. Uit de stellingen van partijen leidt het hof af dat zij het er (terecht) over eens zijn dat de maatstaf voor de beoordeling is, of het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [appellant] zich op die goedkeuring beroept. Het hof is van oordeel dat dit niet het geval is. Daartoe wordt het volgende overwogen.
De winstverdeling zoals die in de jaren 2013 tot en met 2015 heeft plaatsgevonden stemde overeen met wat daarover door partijen “op papier” was gezet. Als het niet de bedoeling was dat de winst ook feitelijk op die manier zou worden verdeeld had verwacht mogen worden dat de boekhouder daarover zou zijn geïnstrueerd en dat [geïntimeerde] zich er voor goedkeuring van de jaarrekeningen van zou hebben vergewist dat de daarin opgenomen winstverdeling overeen stemde met de bedoeling dat die gelijkelijk zou worden verdeeld. [geïntimeerde] heeft niet aangevoerd dat hij dat heeft gedaan. Dat dient voor zijn rekening te worden gelaten. [appellant] heeft ook niet erkend dat de feitelijke winstverdeling niet overeenkwam met de bedoeling. Volgens hem, zo vat het hof zijn uitlatingen op de zitting in hoger beroep op, kan het ook een compensatie zijn geweest voor werkzaamheden die hij eerdere jaren zonder (passende) beloning heeft verricht voor de onderneming. In dat verband wordt opgemerkt dat uit het uittreksel KvK blijkt dat de vennootschap is opgericht per 1 januari 2009, maar dat het bedrijf al bestond vanaf 15 november 2004.
Verder wordt in aanmerking genomen dat [geïntimeerde] pas op het einde van de samenwerking, na verloop van ongeveer zeven jaar, alsnog wil terugkomen op de winstverdeling zoals die feitelijk heeft plaatsgevonden.
In die situatie vindt het hof niet dat het beroep van [appellant] op de vennootschapsbepalingen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het aandeel van [appellant] in het vennootschapsvermogen is dus ten onrechte met € 12.192,- verminderd. Wat [appellant] daar verder nog tegenin heeft gebracht behoeft daarmee geen bespreking.
Storting van een schenking4.12 Volgens [geïntimeerde] heeft [appellant] in 2013 een kapitaalstorting op zijn aandeel gedaan van € 11.400,-. Het betrof echter een schenking die een tante aan hen beiden had gedaan. Daarom moet op het aandeel van [appellant] € 5.700,- in mindering worden gebracht.
4.13
De rechtbank heeft dat verweer gehonoreerd. Daarbij is overwogen dat [appellant] weliswaar betwist dat de schenking voor beiden was bedoeld, maar dat hij er geen verklaring voor heeft hoe het dan wel zit met de storting.
4.14
Ook hier beroept [appellant] zich op artikel 12 lid 3 van de vennootschapsvoorwaarden, de goedkeuring van de jaarrekeningen.
4.15
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [appellant] verklaard dat hij zich de storting niet kan herinneren, maar dat hij wel weet dat een oom en een tante voor de zaak een uitlijnapparaat hebben gekocht en dat het zou kunnen dat die kapitaalstorting op zijn naam is verwerkt. Volgens [appellant] was dat niet de bedoeling en geldt “wat niet van mij is, komt mij niet toe”. [geïntimeerde] heeft een schriftelijke verklaring van de tante overgelegd waarin zij verklaart dat zij en haar inmiddels overleden man meerdere malen aan [geïntimeerde] en [appellant] schenkingen hebben gedaan voor de aanschaf van apparatuur. Zij verklaart daarbij onder andere: “Ook is er nog een keer een bedrag van ongeveer EUR 11.500,- overgemaakt aan [appellant] voor de aanschaf van een uitlijnapparaat”. [appellant] heeft niet gemotiveerd weersproken dat in 2013 een dergelijk bedrag als kapitaalstorting is toegerekend op zijn aandeel in het bedrijfsvermogen.
Voor het hof staat daarmee genoegzaam vast dat in 2013 op naam van [appellant] een kapitaalstorting is gedaan van € 11.400,- die betrekking had op een schenking die door de tante aan hem was gedaan, maar was bedoeld voor hem en [geïntimeerde] samen, voor de aanschaf van apparatuur. Die schenking is daarmee ten onrechte geheel op zijn naam bijgeschreven als kapitaalstorting, maar had voor de helft ook op naam van [geïntimeerde] gesteld moeten worden. [appellant] heeft niet aangevoerd dat hij [geïntimeerde] van de schenking en de storting in kennis heeft gesteld. In die situatie is het naar het oordeel van het hof naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid wel onaanvaardbaar dat [appellant] zich op de vennootschapsbepaling beroept. Daarbij weegt mee dat [geïntimeerde] weliswaar de jaarrekening van 2013 heeft goedgekeurd waarin die storting was opgenomen, maar anders dan bij de hiervoor besproken winstverdeling hoefde hij op die storting niet in het bijzonder bedacht te zijn en kan hem (dus) ook niet worden toegerekend dat de boekhouder niet is geïnstrueerd. Dat had in dit geval op de weg van [appellant] gelegen, maar hij heeft niet aangevoerd dat hij dat heeft gedaan.
Het aandeel van [appellant] in het vennootschapsvermogen is dus wel terecht met € 5.700,- verminderd.
4.16
De conclusie is dat het aandeel van [appellant] in het bedrijfsvermogen (als onderdeel van de uittredingsvergoeding) € 63.574,- bedraagt (€ 51.382,- + € 12.192,-).
Goodwill
4.17
[appellant] stelt zich op het standpunt dat hem ook nog een bedrag toekomt aan goodwill van € 37.500,-. Hij heeft dat bedrag berekend op de helft van de gemiddelde jaarwinst over de laatste drie jaren.
4.18
[geïntimeerde] heeft betwist dat er goodwill zat in de onderneming. Ter onderbouwing van die stelling heeft hij zich beroepen op schriftelijke verklaringen van:
a) drs. [naam2] van Key Controlling
b) dhr. [naam3] van M&M
c) dhr. [naam4] van de Rabobank
4.19 Het hof stelt vast dat alle drie verklaringen erop neerkomen dat aan het klantenbestand geen afzonderlijke waarde toekomt en dat de winst in de onderneming dusdanig beperkt is dat er in de onderneming geen goodwill zit
[naam4] en drs. [naam2] hebben die bevinding ook nog uitvoerig toegelicht en beargumenteerd.
[appellant] heeft daartegenover zijn vordering niet (nader) onderbouwd met een opinie van een financieel deskundige waaruit kan volgen dat er wel goodwill in de onderneming is opgebouwd, laat staan tot een bedrag van € 37.500,-.
[appellant] heeft aldus zijn vordering tegenover de goed gemotiveerde weerlegging daarvan door [geïntimeerde] , niet voldoende onderbouwd. Dat had wel van hem verlangd mogen worden. Daarmee is die vordering als onvoldoende onderbouwd niet toewijsbaar en wordt ook aan nadere bewijslevering niet toegekomen.
Een aandeel van [appellant] in “klein inventaris”
4.2
Volgens [appellant] heeft hij nog aanspraak op een aandeel in “klein inventaris” van € 2.888,-. Hij heeft die waarde berekend op de helft van 40% van de aanschafwaarde van klein materiaal in de laatste drie jaar.
Volgens [geïntimeerde] heeft die inventaris geen waarde. Ter onderbouwing daarvan heeft hij zich beroepen op een schriftelijke verklaring van drs. [naam2] van Key Controlling.
4.21
Niet in geschil is dat de post “klein inventaris” niet is opgenomen onder de activa op de balans in de jaarrekeningen. Volgens [appellant] vertegenwoordigt het echter wel een waarde.
[naam2] schrijft in zijn schriftelijke verklaring over klein inventaris echter het volgende:
“De boekhoudkundig gehanteerde methodiek, kleine aanschaffingen
als verbruiksmateriaal als jaarlijkse kosten opnemen is de normale methodiek, dus correct.(…) het gaat, zoals eerder aangegeven over verbruiksmateriaal met of een hele korte
gebruiksduur door snelle slijtage door veelvuldig gebruik of verbruiksmateriaal wat direct in de bedrijfsvoering is gebruikt en daarmee verdwenen is, het grootste deel van de mutaties op
betreffende grootboekrekening zijn zelfs minder dan € 100, na aanschaf is de waarde al vrijwel nihil.”Hiertegenover heeft [appellant] niets overgelegd dat zijn stelling kan onderbouwen dat de post “klein inventaris” wel een waarde vertegenwoordigde die ook meegenomen moet worden bij de vaststelling van de uittredingsvergoeding.
Ook daarmee is deze post door [appellant] onvoldoende onderbouwd en komt die niet voor toewijzing in aanmerking.
De conclusie ten aanzien van de uittredingsvergoeding
4.22
De grieven van [appellant] tegen de uittredingsvergoeding slagen alleen voor zover bezwaar is gemaakt tegen de correctie door de rechtbank van het aandeel van [appellant] in het bedrijfsvermogen met € 12.192,-. Met dat bedrag dient het door de rechtbank als uittredingsvergoeding bepaalde bedrag dus te worden verhoogd, waarmee dat bedrag uitkomt op € 75.205,15 (€ 63.013,15 + € 12.192,-).
Nog enkele andere punten
4.23
[appellant] heeft betoogd dat het vonnis van de rechtbank, nog los van het onjuist vastgestelde bedrag aan uittredingsvergoeding vernietigd moet worden, omdat de rechtbank aan uittredingsvergoeding meer aan [appellant] heeft toegewezen dan [geïntimeerde] had gevorderd om aan [appellant] toe te wijzen.
Bij die grief heeft [appellant] geen belang. Integendeel, toekenning aan hem van een hoger bedrag dan door [geïntimeerde] was gevorderd is alleen maar in zijn voordeel. [appellant] gaat er ten onrechte aan voorbij dat de beslissing ziet op wat over en weer was gevorderd als uittredingsvergoeding voor [appellant] ; [appellant] wilde nog meer en [geïntimeerde] minder.
4.24
[appellant] heeft verder nog als grief tegen het vonnis aangevoerd dat ten onrechte de door hem gevorderde buitengerechtelijke kosten zijn afgewezen. Nu aan hem een bedrag wordt toegekend hadden die kosten in ieder geval pro rata moeten worden toegekend.
Deze grief faalt. Het is juist [geïntimeerde] geweest die de procedure is begonnen om te komen tot de vaststelling van het bedrag dat [appellant] aan uittredingsvergoeding toekwam. Dat het bedrag is vastgesteld op een hoger bedrag dan [geïntimeerde] vond dat [appellant] toekwam, geeft nog geen aanleiding om [geïntimeerde] ook nog te belasten met de buitengerechtelijke kosten van [appellant] . Dat partijen buitengerechtelijk kosten hebben moeten maken vindt evenzeer zijn oorzaak in de omstandigheid dat [appellant] een (veel) hoger bedrag verlangde dan toewijsbaar is gebleken. In die situatie is het redelijk dat, zoals de rechtbank ook heeft beslist, iedere partij de eigen kosten draagt van de onderhandelingen die zij voorafgaand aan de procedure hebben gevoerd.
Dit geldt ook voor de proceskosten. De uitkomst van deze procedure blijft dat partijen over en weer op punten in het ongelijk zijn gesteld. Dat rechtvaardigt dat ook de proceskosten van de procedure bij de rechtbank worden gecompenseerd.
De conclusie
4.25
Het hoger beroep slaagt gedeeltelijk. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd voor zover in het dictum onder 5.3 is beslist dat [geïntimeerde] aan [appellant] een uittredingsvergoeding is verschuldigd van € 63.013,15. In plaats daarvan zal worden bepaald dat een uittredingsvergoeding is verschuldigd van € 75.205,15, te betalen in termijnen als bepaald in artikel 22 lid 1 van de vennootschapsovereenkomst. Daarbij zal voor de goede orde worden bepaald dat op die veroordeling in mindering strekt wat [geïntimeerde] al aan [appellant] heeft betaald ter uitvoering van het vonnis van 9 februari 2022.
Voor de goede wordt verder nog opgemerkt dat [appellant] in hoger beroep (opnieuw) vordert het bedrag aan uittredingsvergoeding te vermeerderen met wettelijke (handels)rente vanaf de dag van ontbinding van de vennootschap. De wettelijke (handels)rente is door de rechtbank echter niet toegewezen en het hof leest in de memorie van grieven niet een daartegen gerichte grief, zodat die vordering niet toewijsbaar is.
4.26
Het hof bepaalt dat elke partij zijn eigen kosten in hoger beroep moet dragen (compensatie van proceskosten) omdat partijen ieder deels ongelijk hebben gekregen.
4.27
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

5.De beslissing

Het hof:
1. vernietigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van
9 februari 2022 voor zover in dat vonnis onder 5.3 is bepaald dat [geïntimeerde] aan [appellant] een uittredingsvergoeding van € 63.013,15 is verschuldigd. Beslist in plaats daarvan het volgende:
- bepaalt dat [geïntimeerde] aan [appellant] bij wijze van uittredingsvergoeding een bedrag van € 75.2015,15 is verschuldigd tegen finale kwijting, door [geïntimeerde] aan [appellant] te betalen in termijnen zoals bepaald in artikel 22 lid 1 van de vennootschapsovereenkomst. Veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van dat bedrag, met bepaling dat hierop in mindering komt wat [geïntimeerde] reeds aan [appellant] heeft betaald ter voldoening aan het vonnis van
9 februari 2022;
2. bekrachtigt het vonnis, voor zover aan hoger beroep onderworpen, voor het overige;
3.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt in hoger beroep;
4. verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
5. wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.E. Mulder, J.H. Kuiper en M.M. Lorist , en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
4 april 2023.