Uitspraak
1.1. Het verloop van de procedure in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep
- de memorie van grieven
- de memorie van antwoord
- het tussenarrest van 25 oktober 2022 waarin een (enkelvoudige) mondelinge behandeling is bepaald
- een akte van [geïntimeerde] met aanvullende producties
- het verslag (proces-verbaal) van de enkelvoudige mondelinge behandeling die op
2.De kern van de zaak
De rechtbank heeft in haar vonnis van 9 februari 2022 de uittredingsvergoeding bepaald op € 63.013,15 en [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van dat bedrag aan [appellant] . [geïntimeerde] heeft inmiddels het bedrag aan [appellant] betaald.
3.3. De feiten
Partijen hebben met het oog op de afwikkeling van die beëindiging aan hun boekhouder, het administratie- en belastingadvieskantoor M&M, verzocht om een halfjaarbericht op te stellen per 30 juni 2020. In dat halfjaarbericht is openomen dat het aandeel van [appellant] in het bedrijfsvermogen € 84.121,- bedraagt en dat van [geïntimeerde] € 47.142,-.
4. Het oordeel van het hof
a) het aandeel van [appellant] in het bedrijfsvermogen
b) een aanspraak van [appellant] op goodwill
c) een aandeel van [appellant] in “klein inventaris”.
Daarnaast gaan de grieven in op nog enkele andere aspecten van de beslissing. Voor zover de grieven zich richten tegen de feitenvaststelling door de rechtbank, geldt dat het hof de feiten zelf opnieuw heeft vastgesteld, zodat [appellant] geen belang heeft bij verdere bespreking van deze grieven.
Daaraan voorafgaand zal eerst worden beslist op een door [appellant] tijdens de mondelinge behandeling nog geformuleerde wijziging van eis, waartegen [geïntimeerde] zich heeft verzet.
a) € 12.192,- wegens correctie winstverdeling 2013, 2014 en 2015
b) € 5.700,- wegens correctie storting van een schenking als storting in het eigen kapitaal.
Verder wordt in aanmerking genomen dat [geïntimeerde] pas op het einde van de samenwerking, na verloop van ongeveer zeven jaar, alsnog wil terugkomen op de winstverdeling zoals die feitelijk heeft plaatsgevonden.
Voor het hof staat daarmee genoegzaam vast dat in 2013 op naam van [appellant] een kapitaalstorting is gedaan van € 11.400,- die betrekking had op een schenking die door de tante aan hem was gedaan, maar was bedoeld voor hem en [geïntimeerde] samen, voor de aanschaf van apparatuur. Die schenking is daarmee ten onrechte geheel op zijn naam bijgeschreven als kapitaalstorting, maar had voor de helft ook op naam van [geïntimeerde] gesteld moeten worden. [appellant] heeft niet aangevoerd dat hij [geïntimeerde] van de schenking en de storting in kennis heeft gesteld. In die situatie is het naar het oordeel van het hof naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid wel onaanvaardbaar dat [appellant] zich op de vennootschapsbepaling beroept. Daarbij weegt mee dat [geïntimeerde] weliswaar de jaarrekening van 2013 heeft goedgekeurd waarin die storting was opgenomen, maar anders dan bij de hiervoor besproken winstverdeling hoefde hij op die storting niet in het bijzonder bedacht te zijn en kan hem (dus) ook niet worden toegerekend dat de boekhouder niet is geïnstrueerd. Dat had in dit geval op de weg van [appellant] gelegen, maar hij heeft niet aangevoerd dat hij dat heeft gedaan.
Het aandeel van [appellant] in het vennootschapsvermogen is dus wel terecht met € 5.700,- verminderd.
Goodwill
a) drs. [naam2] van Key Controlling
b) dhr. [naam3] van M&M
c) dhr. [naam4] van de Rabobank
4.19 Het hof stelt vast dat alle drie verklaringen erop neerkomen dat aan het klantenbestand geen afzonderlijke waarde toekomt en dat de winst in de onderneming dusdanig beperkt is dat er in de onderneming geen goodwill zit
Volgens [geïntimeerde] heeft die inventaris geen waarde. Ter onderbouwing daarvan heeft hij zich beroepen op een schriftelijke verklaring van drs. [naam2] van Key Controlling.
[naam2] schrijft in zijn schriftelijke verklaring over klein inventaris echter het volgende:
“De boekhoudkundig gehanteerde methodiek, kleine aanschaffingen
Ook daarmee is deze post door [appellant] onvoldoende onderbouwd en komt die niet voor toewijzing in aanmerking.
Deze grief faalt. Het is juist [geïntimeerde] geweest die de procedure is begonnen om te komen tot de vaststelling van het bedrag dat [appellant] aan uittredingsvergoeding toekwam. Dat het bedrag is vastgesteld op een hoger bedrag dan [geïntimeerde] vond dat [appellant] toekwam, geeft nog geen aanleiding om [geïntimeerde] ook nog te belasten met de buitengerechtelijke kosten van [appellant] . Dat partijen buitengerechtelijk kosten hebben moeten maken vindt evenzeer zijn oorzaak in de omstandigheid dat [appellant] een (veel) hoger bedrag verlangde dan toewijsbaar is gebleken. In die situatie is het redelijk dat, zoals de rechtbank ook heeft beslist, iedere partij de eigen kosten draagt van de onderhandelingen die zij voorafgaand aan de procedure hebben gevoerd.
Dit geldt ook voor de proceskosten. De uitkomst van deze procedure blijft dat partijen over en weer op punten in het ongelijk zijn gesteld. Dat rechtvaardigt dat ook de proceskosten van de procedure bij de rechtbank worden gecompenseerd.
Voor de goede wordt verder nog opgemerkt dat [appellant] in hoger beroep (opnieuw) vordert het bedrag aan uittredingsvergoeding te vermeerderen met wettelijke (handels)rente vanaf de dag van ontbinding van de vennootschap. De wettelijke (handels)rente is door de rechtbank echter niet toegewezen en het hof leest in de memorie van grieven niet een daartegen gerichte grief, zodat die vordering niet toewijsbaar is.
5.De beslissing
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt in hoger beroep;