ECLI:NL:GHARL:2023:29

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 januari 2023
Publicatiedatum
3 januari 2023
Zaaknummer
200.303.768/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burenruzie met schadevergoedingseisen en geluidsoverlast

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, gaat het om een burenruzie tussen twee partijen die van oktober 2018 tot eind november 2020 naast elkaar woonden. Gedurende deze periode hebben zich diverse incidenten voorgedaan, waaronder geluidsoverlast, vernielingen aan eigendommen en dreigementen. Beide partijen vorderen schadevergoeding van elkaar. De rechtbank Midden-Nederland heeft in eerste aanleg de vorderingen van de geïntimeerden grotendeels toegewezen, waarbij [appellant] is veroordeeld tot betaling van € 43.261,- aan schadevergoeding, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. De vorderingen van [appellant] zijn deels toegewezen en deels afgewezen, met een veroordeling van de geïntimeerden tot betaling van € 696,50 aan schadevergoeding.

In hoger beroep heeft [appellant] de vorderingen van de geïntimeerden betwist en terugbetaling van de door hem betaalde schadevergoeding geëist. De geïntimeerden hebben hun eis gewijzigd en vorderen nu volledige toewijzing van hun schadevergoeding. Het hof heeft de zaak beoordeeld en is tot de conclusie gekomen dat de geluidsoverlast door [appellant] onrechtmatig was, en dat de schadevergoeding voor de vijver niet kan worden toegewezen. Het hof heeft de schadevergoeding voor de overige schadeposten bevestigd, maar het bedrag voor de schadevergoeding aan de geïntimeerden is verlaagd. De proceskosten zijn toegewezen aan de zijde van de partijen, waarbij [appellant] in het ongelijk is gesteld in het principaal hoger beroep en de geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.303.768/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, 510858)
arrest van 3 januari 2023
in de zaak van
[appellant],
die woont in [woonplaats1] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
bij de rechtbank: gedaagde in conventie, eiser in (voorwaardelijke) reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. R. van Domselaar, die kantoor houdt te Utrecht,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

die woont in [woonplaats1] ,
hierna:
[geïntimeerde1],
2. [geïntimeerde2],
die woont in [woonplaats1] ,
hierna:
[geïntimeerde2],
geïntimeerden in het principaal hoger beroep,
appellanten in het incidenteel hoger beroep,
bij de rechtbank: eisers in conventie en verweerders in (voorwaardelijke) reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen:
[geïntimeerden],
advocaat: mr. K. Dirlik, die kantoor houdt te Alkmaar.

1.Het verder verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
Ter uitvoering van het tussenarrest van 7 juni 2022 heeft op 2 december 2022 een
mondelinge behandeling plaatsgevonden. Van die behandeling is een verslag
(proces-verbaal) opgemaakt. Dat maakt deel uit van de processtukken.
1.2
Aan het slot van de mondelinge behandeling hebben partijen arrest gevraagd op basis
van het procesdossier zoals voorafgaand aan de mondelinge behandeling is overgelegd.

2.Kern van de zaak en beslissing van het hof

2.1
[appellant] en [geïntimeerden] zijn vanaf oktober 2018 tot eind november 2020 buren van elkaar geweest. In die periode zijn tussen hen diverse incidenten voorgevallen. [geïntimeerden] stellen dat sprake was van (geluids)overlast, vernielingen aan hun eigendommen en dreigementen door [appellant] . De hinder die zij hebben ervaren was dusdanig dat zij eind november 2020 genoodzaakt waren om acuut te verhuizen. In verband hiermee vorderen [geïntimeerden] vergoeding van verschillende schadeposten. [appellant] stelt op zijn beurt dat ook sprake is geweest van vernieling en provocerend gedrag door [geïntimeerden] Hij maakt ook aanspraak op schadevergoeding.
2.2
De rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, heeft op 1 september 2021 eindvonnis gewezen [1] . De vorderingen van [geïntimeerden] (in conventie) zijn grotendeels toegewezen. [appellant] is veroordeeld tot betaling van € 43.261,- aan schadevergoeding, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. De vorderingen van [appellant] zijn deels toegewezen en deels afgewezen. [geïntimeerden] zijn veroordeeld tot betaling van € 696,50 aan schadevergoeding, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten.
2.3
[appellant] en [geïntimeerden] zijn van dit vonnis in hoger beroep gekomen. [appellant] vordert dat de vorderingen van [geïntimeerden] alsnog worden afgewezen en dat [geïntimeerden] worden veroordeeld tot terugbetaling van wat [appellant] op grond van het vonnis heeft voldaan, met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van beide procedures. [geïntimeerden] hebben hun eis in hoger beroep gewijzigd en vorderen naast diverse verklaringen voor recht dat de door hen gevorderde schadevergoeding alsnog volledig wordt toegewezen en dat de aan [appellant] toegewezen schadevergoeding wordt afgewezen.
2.4
Het hof komt tot hetzelfde oordeel als de rechtbank, zij het dat de door [appellant] aan [geïntimeerden] te betalen schadevergoeding op een iets lager bedrag wordt vastgesteld. Hierna wordt uitgelegd waarom zo beslist wordt.

3.De beoordeling in hoger beroep

Inleiding
3.1
[appellant] heeft 12 grieven tegen het vonnis opgeworpen. [geïntimeerden] keren zich met 5 grieven tegen het vonnis. De grieven stellen de volgende onderwerpen aan de orde die hierna worden besproken:
a. geluidsoverlast
b. vernieling voordeur van [appellant] door [geïntimeerde1]
c. vernieling eigendommen van [geïntimeerden] door [appellant] (vijver, bestelbus, autobanden en schuur)
d. bedreiging en intimidatie door [appellant]
e. waardevermindering woning [geïntimeerden]
f. immateriële schadevergoeding [geïntimeerden]
g. matiging
h. proceskosten.
3.2
Bij de beoordeling van de zaak worden de over en weer gevorderde contact- en locatieverboden, de door [geïntimeerden] gevorderde buitengerechtelijke kosten en de door [appellant] gevorderde schade aan zijn auto niet betrokken. De rechtbank heeft deze vorderingen afgewezen en partijen hebben daartegen niet gegriefd.
Partijen hebben ook niet gegriefd tegen de beschrijving die de rechtbank onder rechtsoverweging 3.3 tot en met 3.6 in het vonnis heeft gegeven van de camerabeelden die [geïntimeerden] in het geding hebben gebracht, zodat het hof daar ook vanuit zal gaan. Voor zover partijen in de toelichting op hun grieven hebben aangevoerd dat op de beelden meer te zien is dan door de rechtbank is beschreven en/of die beelden anders moeten worden geïnterpreteerd zal het hof daar hierna op ingaan.
3.3
[geïntimeerden] hebben hun eis in hoger beroep gewijzigd. [appellant] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging en het hof ziet ambtshalve geen reden deze eiswijziging buiten beschouwing te laten. Het hof zal dan ook recht doen op de gewijzigde eis van [geïntimeerden]
Geluidsoverlast
3.4
De rechtbank heeft vastgesteld dat [appellant] geluidsoverlast heeft veroorzaakt voor [geïntimeerden] die is aan te merken als onrechtmatige hinder. [appellant] komt daartegen op.
3.5
Het gaat in dit geval om overlast tussen eigenaren van naburige erven, zodat artikel 5:37 BW van toepassing is. Volgens dit artikel mag een eigenaar van een erf niet in een mate die volgens artikel 6:162 BW onrechtmatig is, aan eigenaars van andere erven hinder toebrengen zoals onder andere door het verspreiden van rumoer. Het antwoord op de vraag of op grond van artikel 6:162 BW het toebrengen van hinder onrechtmatig is, is volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad afhankelijk van de aard, de ernst en de duur van de hinder en de daardoor veroorzaakte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval, waaronder de plaatselijke omstandigheden.
3.6
De rechtbank heeft omtrent de overlast in rechtsoverweging 3.2 van het vonnis een aantal feiten vastgesteld die [appellant] ook in hoger beroep niet heeft betwist. Op grond hiervan staat vast dat de politie herhaaldelijk langs is geweest bij [appellant] en meermaals geluidsoverlast (muziek) heeft geconstateerd, waarbij twee keer ook de geluidsinstallatie in beslag is genomen. Daarnaast heeft [appellant] een gedragsaanwijzing van de gemeente gekregen die inhield: geen overlast veroorzaken, geen mensen uitnodigen na 22.00 uur ’s avonds en een erf- en contactverbod met [geïntimeerden] , op straffe van een dwangsom van € 500,-. [appellant] heeft vier keer een dwangsom verbeurd wegens overtreding van deze aanwijzing, waarna de dwangsom in september 2020 is verhoogd tot € 2.500,-. Tot slot heeft de ombudsman PvdA [woonplaats1] in een verslag van 29 maart 2021 als bevinding genoteerd dat sprake is van ernstige geluidsoverlast.
3.7
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat [geïntimeerden] hiermee voldoende hebben onderbouwd dat [appellant] vanaf eind december 2019 geluidsoverlast heeft veroorzaakt bij [geïntimeerden] , en wel in een zodanige mate en van een zodanige ernst en duur dat dat jegens [geïntimeerden] als onrechtmatig is aan te merken. Uit de onderliggende processtukken blijkt evident dat de geluidsoverlast meer om het lijf heeft gehad dan normale leefgeluiden die buren ten opzichte van elkaar hebben te accepteren. Dat deze overlast niet objectief - door middel van geluidsmetingen - is vastgesteld en geen rekening is gehouden met externe factoren (zoals gehorigheid van de woning of (over)gevoeligheid van [geïntimeerden] ) die kunnen hebben bijgedragen aan de door [geïntimeerden] ervaren geluidsbeleving, vormt geen steekhoudende betwisting van de gestelde en onderbouwde overlast. In een situatie waarin sprake is van overlast die de grens van normale, als buren van elkaar te dulden hinder overschrijdt, treft het verwijt dat [geïntimeerden] geen geluidsreducerende maatregelen hebben genomen ook geen doel.
3.8
De overlast wordt niet ongedaan gemaakt door het feit dat daar in het najaar 2020 al geen sprake meer van was zoals [appellant] stelt. [geïntimeerden] hebben dat bovendien betwist, onder verwijzing naar het logboek dat zij op advies van de gemeente en politie nauwkeurig hebben bijgehouden en het verslag van de Ombudsman waaruit valt op te maken dat na het vertrek van [geïntimeerden] de overlast stand houdt blijkens de melding van een andere buurtbewoner. In deze periode hebben [geïntimeerden] tot hun verhuizing in overeenstemming met gemaakte afspraken geen overlastmeldingen bij de politie gedaan, maar volstaan met meldingen via WhatsApp aan de vriendin van [appellant] . Afgezien van de stelling dat hij nu een goed contact heeft met zijn buren, heeft [appellant] een en ander niet bestreden. Het hof gaat er dan ook vanuit dat de overlast van [appellant] tot aan de verhuizing van [geïntimeerden] eind november 2020 heeft voortgeduurd.
Vernieling voordeur [appellant] door [geïntimeerde1]
3.9
Vast staat dat [geïntimeerde1] op 15 maart 2020 met een brandblusser op de voordeur van [appellant] heeft geslagen, waarbij beschadigingen aan de deur, het kozijn en de deurbel zijn ontstaan. De rechtbank heeft [geïntimeerden] in verband met deze schade veroordeeld tot betaling van € 696,50 aan [appellant] . [geïntimeerden] zijn het niet eens met de toewijzing van deze vordering. Zij voeren daartoe primair aan dat van schade geen sprake is. Subsidiair stellen zij dat de schade op nihil moet worden gesteld.
3.1
De rechtbank is bij toewijzing van deze vordering uitgegaan van de offerte die [appellant] door Assistante Hilversum heeft laten opstellen om de schade aan de deur te herstellen. De foto van de deur van [appellant] die [geïntimeerden] in het geding hebben gebracht, is onvoldoende om het bestaan van schade en de begroting voor het herstel daarvan te weerspreken. Dat [appellant] tot op heden geen kosten voor het herstel heeft gemaakt, staat evenmin aan toewijzing van zijn vordering in de weg. In geval van zaakschade komen de waardevermindering van de zaak of de kosten van herstel of vervanging van de zaak voor uitkering in aanmerking, ongeacht of daadwerkelijk herstel heeft plaatsgevonden.
3.11
[geïntimeerden] wijzen daarnaast op de context van dit incident. Aangevoerd is dat [appellant] de hele nacht al keihard muziek aan had staan en dat de politie al tevergeefs was langsgekomen. Toen de volgende ochtend om 6.00 uur de overlast nog steeds aanhield, trok [geïntimeerde1] dit niet meer en heeft zij met de brandblusser op de deur gebonkt om de overlast te stoppen. Anders dan [geïntimeerden] bepleiten ziet het hof hierin geen grond om de schade wegens eigen schuld van [appellant] op nihil te stellen. De overlast van [appellant] , zoals door [geïntimeerden] weergegeven, mag uiterst hinderlijk zijn geweest, het rechtvaardigt op geen enkele wijze het gedrag van [geïntimeerde1] , ook niet een klein beetje.
3.12
Het hof concludeert dat de rechtbank de vordering wegens vernieling van de voordeur van [appellant] terecht heeft toegewezen.
Vernieling eigendommen [geïntimeerden] door [appellant]
3.13
[geïntimeerden] maken aanspraak op vergoeding van schade wegens vernieling van hun eigendommen door [appellant] . Het gaat om (i) schade aan hun vijver omdat [appellant] op 28 maart 2020 ’s nachts de inhoud van een fles met citrochloor in die vijver heeft gegooid, (ii) schade aan hun bestelbus omdat [appellant] en door hem ingeschakelde werklieden deze op 29 juli 2020 hebben verplaatst, (iii) schade wegens lekgestoken autobanden door (een bezoeker van) [appellant] op 7 oktober 2020 en (iv) schade aan de schuur wegens een op 23 november 2020 geplaatst en afgegaan explosief waar [appellant] betrokkenheid bij heeft gehad. De rechtbank heeft de schadevergoeding voor de vijver en de bestelbus toegewezen en de schadevergoeding voor de autobanden en de schuur afgewezen. [appellant] en [geïntimeerden] richten zich met hun grieven tegen die toe- respectievelijk afwijzing.
Gebruik camerabeelden
3.14
Ter onderbouwing van hun schadevorderingen hebben [geïntimeerden] camerabeelden en stills daarvan in het geding gebracht. [appellant] heeft aangevoerd dat die camerabeelden onrechtmatig zijn verkregen en daarom niet als bewijs kunnen dienen.
3.15
De vraag is of [geïntimeerden] met het gebruik van de camera’s onrechtmatig inbreuk maakt op het recht van [appellant] op bescherming van zijn privacy. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat een inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer in beginsel een onrechtmatige daad oplevert. De aanwezigheid van een rechtvaardigheidsgrond kan aan een inbreuk het onrechtmatig karakter ontnemen. Of een rechtvaardigingsgrond zich voordoet, dient te worden beoordeeld in het licht van de omstandigheden van geval door tegen elkaar af te wegen enerzijds de ernst van de inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en anderzijds de belangen die met de inbreuk makende handelingen redelijkerwijs kunnen worden gediend. Tevens dient te worden bezien of het gebruik van de camera voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
3.16
Uit de camerabeelden die [geïntimeerden] hebben overgelegd blijkt dat de camera’s zijn gericht op de voor- en achtertuin van [geïntimeerden] , waarbij ook een (klein) gedeelte van de voor- en achtertuin van [appellant] is te zien. Door [geïntimeerden] is onweersproken gesteld dat zij de stand van de camera’s aan [appellant] hebben getoond en dat hij met de aanwezigheid van de camera’s in de stand waarin ze zich bevonden akkoord is gegaan. Daarnaast hebben [geïntimeerden] toegelicht dat zij met de camera’s hun perceel hebben willen beveiligen en dat de inzet daarvan dus niet specifiek gericht was op het perceel of de persoon van [appellant] . De camera’s zijn al geplaatst voordat [appellant] naast [geïntimeerden] is komen wonen, ter onderbouwing waarvan [geïntimeerden] een bestelorder van
28 december 2015 hebben overgelegd. Ook dit is door [appellant] niet weersproken.
3.17
Bij deze stand van zaken oordeelt het hof dat de inbreuk die de aanwezigheid en het gebruik van de camera’s op de persoonlijke levenssfeer van [appellant] heeft opgeleverd, wordt gelegitimeerd door een rechtvaardigingsgrond. Dit betekent dat het hof de beelden die daarvan het resultaat zijn en die in deze procedure zijn ingebracht als bewijs zal toelaten.
Vijver
3.18
De rechtbank heeft een bedrag van € 2.982,65 aan schadevergoeding voor de vijver toegewezen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [appellant] tegenover de met camerabeelden onderbouwde stellingen onvoldoende gemotiveerd betwist dat hij aansprakelijk is voor de schade aan de vijver, bestaande uit aantasting van de natuurstenen rand. Tegen dat oordeel en de motivering die de rechtbank daaraan ten grondslag heeft gelegd, komt [appellant] op.
3.19
De rechtbank heeft onder rechtsoverweging 3.3 van het vonnis vastgesteld dat op camerabeelden is te zien hoe iemand met een zwarte sweater met witte opdruk/letters
’s nachts vanuit de tuin van [appellant] een vloeistof in de vijver van [geïntimeerden] gooit. Op camerabeelden van enkele uren daarvoor is te zien hoe iemand met een zwarte trui met witte letters de woning van [appellant] binnenkomt.
3.2
Het hof kan op basis van de camerabeelden net als de rechtbank niet vaststellen dat [appellant] de persoon op de beelden is. De enkele omstandigheid dat de desbetreffende persoon uit de woning van [appellant] afkomstig is, acht het hof onvoldoende om [appellant] voor de gedragingen van die persoon verantwoordelijk te houden. Ook het sterke vermoeden van [geïntimeerden] dat [appellant] op zijn minst betrokken was bij dit incident, mede gelet op het geheel van wat zich volgens [geïntimeerden] tussen partijen heeft afgespeeld, kan niet tot een dergelijke aansprakelijkheid leiden. Bij gebreke van andere feiten en omstandigheden oordeelt het hof dat [geïntimeerden] hun verwijt aan [appellant] onvoldoende hebben onderbouwd. Anders dan de rechtbank wijst het hof deze schadevergoeding dan ook af.
Bestelbus
3.21
De rechtbank heeft een bedrag van € 2.278,35 aan schade voor de bestelbus toegewezen. Volgens de rechtbank is op de camerabeelden te zien hoe werklieden van [appellant] met veel kracht de bestelbus van [geïntimeerden] verplaatsen. Dat daarbij schade is ontstaan acht de rechtbank aannemelijk en is bovendien onderbouwd met een factuur. [appellant] is het daar niet mee eens. Hij erkent dat werklieden die bij hem de tuin onder handen zouden nemen de bestelbus van [geïntimeerden] hebben verplaatst omdat deze in de weg stond, maar hij betwist dat hij deel uitmaakte van de groep die de bus verplaatste en stelt dat hij daartoe ook geen opdracht heeft gegeven. Daarnaast kan volgens [appellant] uit de factuur niet worden afgeleid dat als gevolg van de verplaatsing van de bus herstelwerkzaamheden hebben plaatsgevonden.
3.22
De rechtbank heeft onder rechtsoverweging 3.4 van het vonnis vastgesteld dat op de camerabeelden is te zien hoe door [appellant] ingeschakelde werklieden de bestelbus van zijn plaats duwen. Aan de heftige schokkende bewegingen van de bestelbus te zien en gelet op het feit dat de kracht van vier mannen nodig is om de bus van zijn plaats te duwen, gaat dat volgens de rechtbank niet makkelijk zodat er vanuit kan worden gegaan dat de bus niet in zijn vrij stond.
3.23
Ter zitting in hoger beroep heeft [appellant] naar aanleiding van de getoonde camerabeelden erkend dat hij erbij stond en dat tegen de werklieden heeft gezegd: ‘kijk maar wat je doet’. Het hof acht dit voldoende om [appellant] aansprakelijk te houden voor de verplaatsing van de bestelbus, ook als hij niet zelf geduwd heeft. Dat door de verplaatsing schade is ontstaan hebben [geïntimeerden] ook voldoende onderbouwd. [geïntimeerden] hebben gewezen op camerabeelden waarop iemand met een balk is te zien. [geïntimeerden] stellen dat, na een vergeefse en ook op camerabeelden zichtbare poging om in te breken aan de bestuurderskant van de bus, deze balk onder de bus is gestoken waardoor de airconditioning is beschadigd. Uit de overgelegde factuur blijkt dat de herstelwerkzaamheden betrekking hadden op de reparatie van de airconditioning. [appellant] heeft een en ander niet bestreden. Net als de rechtbank acht het hof deze schadevergoeding daarom toewijsbaar.
Lekgestoken banden
3.24
De rechtbank heeft een bedrag van € 411,40 aan schadevergoeding wegens lekgestoken banden afgewezen. De rechtbank motiveert dit oordeel met een verwijzing naar de camerabeelden, die onvoldoende bewijs opleveren voor de betrokkenheid van [appellant] bij dit incident. [geïntimeerden] menen dat de beelden de betrokkenheid van [appellant] wel voldoende aantonen, mede gelet op het feit dat [geïntimeerde1] om 20.10 uur werd gebeld door haar buurman over een sissend geluid dat van de parkeerplaats kwam, er geen andere oorzaken aan te wijzen zijn en de overige incidenten waarbij [appellant] betrokken is geweest.
3.25
Het hof oordeelt net als de rechtbank dat de camerabeelden geen bewijs opleveren van een verband tussen het (beweerdelijke) mes in de hand van de bezoeker en de lekke banden van [geïntimeerden] Ook is op basis daarvan niet vast te stellen dat [appellant] aansprakelijk kan worden gehouden voor eventueel door zijn bezoeker toegebrachte schade aan de auto. De argumenten die [geïntimeerden] ter aanvulling van de camerabeelden hebben aangevoerd zijn onvoldoende om wel een rechtstreeks of in ieder geval voldoende verband tussen [appellant] en de lekgestoken banden van [geïntimeerden] aan te nemen.
Schuur
3.26
De rechtbank heeft een bedrag van € 3.822,- aan schadevergoeding voor de door een explosief beschadigde schuur afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat partijen het er over eens zijn dat degene die op camerabeeld het explosief plaatst niet [appellant] is en dat [geïntimeerden] niet concreet hebben gemaakt of hebben uitgelegd op welke manier [appellant] aan de explosie te relateren is.
3.27
Ook in hoger beroep hebben [geïntimeerden] de betrokkenheid van [appellant] bij het plaatsen van het explosief niet voldoende aangetoond. [geïntimeerden] stellen dat zij geen andere vijanden hebben die zoiets zouden doen, dat [appellant] vanwege de gespannen verhouding met hen het motief had en dat hij in kringen verkeert van mensen die dit explosief zouden kunnen en willen plaatsen. Deze argumenten zijn suggestief van aard en missen onderbouwing om [appellant] als (mede)verantwoordelijke voor de explosie aan te kunnen wijzen. [geïntimeerden] wijzen verder nog op camerabeelden waarop te zien is dat [appellant] kort voor de explosie van huis weg gaat en vlak na de explosie weer terugkeert, maar ook hieruit valt geen betrokkenheid van [appellant] af te leiden. Anders dan [geïntimeerden] betogen valt uit camerabeelden ook niet op te maken dat [appellant] de dader van de explosie van zijn auto heeft voorzien om daarmee te kunnen aan en af rijden. Net als de rechtbank oordeelt het hof dan ook dat deze schadevergoeding niet voor toewijzing in aanmerking komt.
Bedreiging en intimidatie door [appellant]
3.28
De rechtbank heeft de door [geïntimeerden] gestelde bedreigingen door [appellant] - naar het hof begrijpt gaat het om de uitlatingen ‘ik laat jullie in een rolstoel slaan’ en ‘ik laat jullie dochtertje doodrijden’ of uitlatingen met een soortgelijke strekking - mede betrokken bij de beoordeling van de vorderingen, ook al is daarvan geen concreet bewijs overgelegd. [appellant] komt daartegen op. [geïntimeerden] menen op hun beurt dat de rechtbank ten onrechte de poging van [appellant] om [geïntimeerde2] neer te steken en het ophangen van een strop door [appellant] aan zijn eigen poort buiten beschouwing heeft gelaten.
3.29
Omdat [geïntimeerden] hebben nagelaten een daarop toegesneden vordering te formuleren, hebben partijen geen belang bij bespreking van de grieven die zij in dit verband hebben aangevoerd. Voor zover beoogd kan de door [geïntimeerden] gestelde bedreiging en intimatie in ieder geval niet leiden tot een lagere of hogere materiële of immateriële schadevergoeding wegens onrechtmatige hinder dan het hof hierna zal vaststellen.
Waardevermindering woning [geïntimeerden]
3.3
[geïntimeerden] vorderen € 45.000,- aan waardevermindering van hun woning omdat zij ten gevolge van de door [appellant] veroorzaakte overlast genoodzaakt waren om te verhuizen, zij bij de verkoop van hun woning gehouden waren om melding te maken van de overlast en de verkoop daardoor minder geld heeft opgebracht. De rechtbank heeft deze vordering toegewezen tot een bedrag van € 35.000,-. [appellant] stelt onder verwijzing naar een verklaring van makelaar [naam1] dat daar geen grond voor is, terwijl [geïntimeerden] met verwijzing naar het taxatierapport van makelaar [naam2] vinden dat alsnog een bedrag van € 45.000,- voor toewijzing in aanmerking komt.
3.31
Het hof heeft hiervoor al geoordeeld dat [appellant] in de periode vanaf eind december 2019 tot eind november 2020 geluidsoverlast heeft veroorzaakt bij [geïntimeerden] , in een zodanige mate en van een zodanig ernst en duur dat dat als onrechtmatig jegens [geïntimeerden] is aan te merken. Er was sprake van onacceptabele overlast door [appellant] op grond waarvan de noodzaak tot verhuizen (ook zonder de explosie) kan worden aangenomen.
3.32
[appellant] heeft betwist dat voor [geïntimeerden] de verplichting bestond om bij verkoop van hun woning melding te maken van de overlast aan de koper. Het hof deelt dit standpunt niet. Op [geïntimeerden] rustte een mededelingsverplichting om potentiële kopers te informeren over het gedrag van [appellant] , gelet op het feit dat er sprake was van een onaanvaardbare vorm van overlast waarvan de wetenschap een onmiskenbaar belang voor potentiële kopers vormt met het oog op het aangaan van de koopovereenkomst. Op de NVM-vragenlijst wordt expliciet gevraagd naar geschillen of overlast met buren, terwijl ook de door [appellant] geraadpleegde deskundige [naam1] in zijn verklaring aangeeft dat in dit geval sprake is van een mededelingsplicht.
3.33
Gelet op het voorgaande wordt het beroep van [appellant] op het ontbreken van causaal verband verworpen. [appellant] is gehouden de schade te vergoeden die [geïntimeerden] in dit verband hebben geleden.
3.34
Ter vaststelling van de omvang van die schade dient een vermogensvergelijking te worden gemaakt waarbij de waarde van de woning met overlast wordt vergeleken met de waarde zonder overlast. Het hof begrijpt dat [naam2] de waardevermindering op basis van een dergelijke vermogensvergelijking begroot op circa € 30.000,- tot € 45.000,-.
In hetgeen [appellant] daartegen met een beroep op de verklaring van [naam1] heeft aangevoerd, ziet het hof geen aanleiding om aan deze begroting van [naam2] te twijfelen. Toegegeven kan worden dat de waardering in een geval als het onderhavige, waarin wegens overlast sprake is van afwaardering van de waarde van een woning die niet op de markt is aangeboden maar onderhands is verkocht, een onzekere en intuïtieve kwestie is die kan leiden tot enigszins uiteenlopende bedragen. Overlast is echter wel een prijsbepalende factor en waar het om gaat is of [naam2] , op grond van zijn kennis van de waarde van onroerende zaken, een deskundige inschatting kan maken van de minderwaarde van een woning als gevolg van overlast. [naam1] stelt dat hij zich zelf niet aan een inschatting had gewaagd en meent dat [naam2] dat ook niet had moeten doen. Maar gesteld noch gebleken is dat [naam2] de kennis en ervaring ontbeert om een dergelijke inschatting te kunnen maken. [appellant] heeft ook geen verklaring van een andere makelaar in het geding gebracht die tot een lagere minderwaarde komt. De verklaring van [naam1] heeft enerzijds betrekking op de vraag wat een reëel taxatiewaarde was geweest zonder rekening te houden met overlast en trekt anderzijds in twijfel of de transactie tussen [geïntimeerden] en de koper van hun woning wel marktconform is geweest. Een inschatting van de minderwaarde van de woning als gevolg van overlast op basis van een vermogensvergelijking geeft [naam1] niet.
3.35
Rekening houdend met het intuïtieve karakter van de waardering en uitgaande van het taxatierapport van [naam2] , volgt het hof de begroting die de rechtbank van de schade heeft gemaakt. Voor het toewijzen van een lager of hoger bedrag heeft het hof geen aanknopingspunten.
3.36
[appellant] beroept zich nog op de eigen schuld van [geïntimeerden] en de op hen rustende plicht om de schade te beperken. Ook deze verweren, waarvan de stelplicht en de bewijslast op [appellant] rusten, slagen niet.
Dat [geïntimeerden] (mede) een aandeel hebben gehad in het intreden van de schade als gevolg van de onrechtmatige hinder die [appellant] heeft veroorzaakt, heeft [appellant] niet voldoende onderbouwd. [appellant] stelt dat [geïntimeerde1] zich provocerend en bedreigend tegenover hem heeft gedragen, maar enige onderbouwing daarvan heeft hij niet gegeven. De enkele vernieling van zijn voordeur door [geïntimeerde1] is in ieder geval onvoldoende om een beroep op eigen schuld in de zin van artikel 6:101 BW te doen slagen.
De stelling van [appellant] dat [geïntimeerden] de omvang van de schade hadden kunnen beperken door de woning later en op de markt in plaats van onderhands te verkopen, volgt het hof ook niet. Dat de waardevermindering bij latere of andere verkoop minder zou zijn geweest blijkt nergens uit.
Immateriële schadevergoeding [geïntimeerden]
3.37
[geïntimeerden] vorderen een immateriële schadevergoeding van € 3.000,-. Zij leggen daaraan ten grondslag dat hun woongenot ernstig is aangetast als gevolg van de onrechtmatige hinder van [appellant] . De rechtbank heeft deze vordering toegewezen, volgens [appellant] ten onrechte.
3.38
Zoals hiervoor is overwogen heeft [appellant] zich tegenover [geïntimeerden] schuldig gemaakt aan overlast die voldoende ernstig is om als onrechtmatige hinder aan te merken. Dat [geïntimeerden] daaraan voor de helft hebben bijgedragen heeft [appellant] niet voldoende onderbouwd.
3.39
De vraag is of [geïntimeerden] door de onrechtmatige hinder van [appellant] in de persoon zijn aangetast in de zin van artikel 6:106 aanhef en onder b BW. Het hof beantwoordt die vraag bevestigend. In dit geval is sprake van ingrijpende woningoverlast die een ernstige inbreuk oplevert op de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. De woning is een belangrijk onderdeel van de persoonlijke levenssfeer en [geïntimeerden] hebben voldoende onderbouwd dat de aard en de ernst van de door [appellant] veroorzaakte hinder een dusdanige impact heeft gehad op hun privé- en gezinsleven dat dit een immateriële schadevergoeding wegens aantasting in de persoon als bedoeld in artikel 6:106 aanhef en onder b BW rechtvaardigt.
3.4
Tegen de hoogte van de door de rechtbank vastgestelde immateriële schadevergoeding hebben partijen niet gegriefd, zodat het hof ook van een bedrag van
€ 3.000,- zal uitgaan.
Matiging
3.41
[appellant] heeft een beroep op matiging gedaan indien het hof de schadevorderingen van [geïntimeerden] geheel of gedeeltelijk toewijst. Argumenten die daarvoor zouden pleiten ontbreken echter. Voor zover met dit beroep is beoogd te bepleiten dat de financiële situatie van [appellant] aan toewijzing van de schadevordering in de weg staat, ontbreekt iedere onderbouwing daarvan. Het beroep wordt daarom als onvoldoende gemotiveerd gepasseerd.
Proceskosten
3.42
[appellant] en [geïntimeerden] komen ook op tegen hun veroordeling in de proceskosten in conventie en reconventie. Omdat het hoger beroep van [appellant] en [geïntimeerden] op de hiervoor besproken onderdelen grotendeels niet slaagt, blijft de door de rechtbank uitgesproken kostenveroordeling in conventie en reconventie in stand.

4.De slotsom

4.1
Het principaal hoger beroep van [appellant] slaagt grotendeels niet. Het incidenteel hoger beroep van [geïntimeerden] slaagt ook niet. Het hof komt grotendeels tot hetzelfde oordeel als de rechtbank. Alleen de schadevergoeding voor de vijver zal het hof niet toewijzen. Het bestreden vonnis zal daarom wat betreft de hoogte van de toegewezen schadevergoeding worden vernietigd en voor het overige worden bekrachtigd.
4.2
Omdat [appellant] in het principaal hoger beroep grotendeels als in het ongelijk gestelde partij moeten worden beschouwd, zal het hof [appellant] tot betaling van de proceskosten daarvan veroordelen. De kosten voor de procedure in het principaal hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerden] zullen worden vastgesteld op € 772,- aan griffierecht en € 4.062,- aan salaris advocaat (2 punten x tarief IV à € 2.031,-). Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.
4.3
[geïntimeerden] worden veroordeeld in de kosten van het incidenteel hoger beroep omdat zij daarin in het ongelijk zijn gesteld. De kosten voor het incidenteel hoger beroep aan de zijde van [appellant] zullen worden begroot op € 1.114,- aan salaris advocaat (0,5 x (2 punten x tarief II à € 1.114,-)).

5.De beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van
1. september 2021, voor zover het de onder 4.1 uitgesproken veroordeling betreft en doet in zoverre opnieuw recht:
veroordeelt [appellant] tot betaling aan [geïntimeerden] van een schadevergoeding van
€ 40.278,35, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW:
 over een bedrag van € 2.278,35 met ingang van 12 oktober 2020 tot de dag van
volledige betaling,
 over een bedrag van € 38.000,- met ingang van 29 april 2021 tot de dag van volledige
betaling;
bekrachtigt het vonnis voor het overige het vonnis;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het principaal hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] vastgesteld op € 772,- voor verschotten en op € 4.062,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 163,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,- in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
veroordeelt [geïntimeerden] in de kosten van het incidenteel hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] vastgesteld op € 1.114,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. Willemse, W.P.M. ter Berg en W. Schoo en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
3 januari 2023.