ECLI:NL:GHARL:2023:2893

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 april 2023
Publicatiedatum
4 april 2023
Zaaknummer
200.303.457/02
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding van kosten en schade door voormalige huurders na beëindiging huurovereenkomst

In deze zaak vorderen de voormalige huurders, appellanten, een vergoeding van gemaakte kosten en schade van hun voormalige verhuurder, geïntimeerde, na de beëindiging van hun huurovereenkomst. De kantonrechter had de vorderingen van appellanten grotendeels afgewezen, waarna zij in hoger beroep gingen. De huurders hadden van 1 juni 2018 tot 1 november 2019 een woning gehuurd en vorderden in totaal € 25.004,22, inclusief schadevergoeding voor het overlijden van een hond en kosten voor elektriciteit, gas en water. De kantonrechter had hen € 443,52 toegewezen, maar de overige vorderingen afgewezen.

Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Het hof oordeelde dat de vordering met betrekking tot de kosten voor de vloer in de schuur niet toewijsbaar was, omdat appellanten onvoldoende onderbouwd hadden dat er sprake was van ongerechtvaardigde verrijking. Ook de vordering voor de kosten van elektriciteit, gas en water werd afgewezen, omdat appellanten niet konden aantonen dat zij minder hadden verbruikt dan de eindafrekening aangaf. De schadevergoeding voor het overlijden van de hond werd afgewezen, omdat niet was aangetoond dat de verhuurder verantwoordelijk was voor de onveilige situatie die tot het overlijden leidde. Tot slot werd de vordering voor schade door blokkade van de uitweg afgewezen, omdat appellanten hun schade onvoldoende hadden onderbouwd. Het hof concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en veroordeelde appellanten tot betaling van de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.303.457
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo 9155506)
arrest van 4 april 2023
in de zaak van

1.[appellante] ,

2. [appellant]
die beiden wonen in [woonplaats1]
die hoger beroep hebben ingesteld
en bij de kantonrechter optraden als eisers
hierna: samen [appellanten] en ieder afzonderlijk [appellante] en [appellant]
advocaat: mr. M.J.H. Mühlstaff
tegen
[geïntimeerde] ,
die woont in [woonplaats2]
die bij de kantonrechter optrad als gedaagde
hierna: [geïntimeerde]
advocaat: mr. K. Dekker

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
[appellanten] hebben hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen die de kantonrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, op 11 mei 2021 en 3 augustus 2021 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling na aanbrengen die op 31 maart 2022 is gehouden
  • de memorie van grieven
  • de memorie van antwoord
1.2.
Hierna hebben partijen het hof gevraagd arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1.
[appellanten] hebben van 1 juni 2018 tot 1 november 2019 een woning (met toebehoren) gelegen aan de [adres] te [plaats1] gehuurd van [geïntimeerde] : [appellant] op basis van een huurovereenkomst met [geïntimeerde] en [appellante] , met goedkeuring van [geïntimeerde] , op basis van een onderhuurovereenkomst met [appellant] . [appellanten] en/of [appellant] gebruikte(n) het gehuurde niet alleen als woning maar ook voor het houden en trainen van honden.
2.2.
[appellanten] hebben bij de kantonrechter gevorderd dat [geïntimeerde] veroordeeld wordt om een bedrag van € 25.004,22 te vermeerderen met wettelijke rente, buitengerechtelijke kosten en proceskosten te betalen. De vordering ziet op vergoeding van betaalde kosten voor het aanleggen van een gestorte vloer in een schuur (€ 4.674,79), voor betaalde kosten van elektriciteit, gas en water (€ 4.625,43), vergoeding van schade vanwege het overlijden van een hond (€ 15.000,-) en vergoeding van omzetschade door een blokkade van de uitrit (€ 704,-).
2.3.
De kantonrechter heeft [geïntimeerde] veroordeeld om € 443,52 aan [appellanten] te betalen en de vordering voor het overige afgewezen, met veroordeling van [appellanten] in de proceskosten. De bedoeling van het hoger beroep is dat het afgewezen deel van de vordering alsnog wordt toegewezen.

3.Het oordeel van het hof

De beslissing
3.1.
Het hof komt tot hetzelfde oordeel als de kantonrechter en zal het vonnis van 3 augustus 2021 bekrachtigen. Hierna zal het hof zijn beslissing uitleggen.
De vordering met betrekking tot de vloer in de schuur
3.2.
[appellanten] hebben met instemming van [geïntimeerde] een schuur in gebruik genomen die met nummer 7 is aangeduid op de door [appellanten] in hoger beroep in het geding gebrachte plattegrond. Deze schuur was in het verleden in gebruik als varkensstal. Volgens [appellanten] werd deze schuur ter beschikking gesteld door [geïntimeerde] in plaats van de schuren met nummers 5 en 6 die onderdeel van de huur waren en minder geschikt waren om de honden van [appellanten] in te laten verblijven. Volgens [geïntimeerde] is dit niet juist. [geïntimeerde] heeft daarbij bestreden dat nummer 6 onderdeel van de huurovereenkomst was. Dit volgt ook niet uit de bij de huurovereenkomst behorende plattegrond (productie 2 conclusie van antwoord). Nu verdere toelichting aan de zijde van [appellanten] ontbreekt, gaat het hof er van uit dat nummer 6 geen onderdeel van de huurovereenkomst was. Uit de stellingen van [appellanten] in hun memorie van grieven volgt verder in onvoldoende mate dat de schuur (nummer 7) onderdeel is gaan vormen van de huurovereenkomst. Het hof gaat er daarom net als de kantonrechter vanuit dat er ter zake van deze schuur een gebruiksovereenkomst om niet tot stand is gekomen.
3.3.
Partijen hadden aanvankelijk afgesproken dat [geïntimeerde] op kosten van [appellanten] een betonvloer zou storten in de schuur
.Dat partijen zouden hebben afgesproken dat [geïntimeerde] in één schuur een nieuwe vloer zou leggen en dat [appellanten] de vloer van de andere schuur zelf moesten betalen, heeft [geïntimeerde] betwist en volgt nergens uit. Het hof gaat aan die stelling van [appellanten] dan ook voorbij. Uiteindelijk heeft [appellanten] zelf voor de aanleg van de vloer door een derde zorggedragen. [appellanten] stellen dat zij daarvoor
€ 4.674,79 hebben betaald. In hoger beroep voeren zij als (enige) grondslag voor hun vordering aan dat [geïntimeerde] ten koste van [appellanten] ongerechtvaardigd is verrijkt in de zin van artikel 6:212 BW. [appellanten] heeft deze grondslag onvoldoende onderbouwd. De verarming van [appellanten] berust op een rechtshandeling, namelijk de gemaakte afspraak dat [appellanten] de kosten van de vloer zelf zou dragen, zodat van ongerechtvaardigde verrijking geen sprake kan zijn. Bovendien hebben [appellanten] de verrijking van [geïntimeerde] onvoldoende onderbouwd. Zij hebben niet toegelicht welk voordeel [geïntimeerde] heeft verkregen doordat [appellanten] een vloer in de schuur hebben laten storten. De gevorderde vergoeding voor de gemaakte kosten voor de vloer is daarom niet toewijsbaar.
De vordering met betrekking tot de kosten van elektriciteit, gas en water
3.4.
Het hof begrijpt uit de stellingen van [appellanten] dat zij vinden dat [geïntimeerde] zijn verplichtingen als verhuurder niet is nagekomen, omdat hij niet uitdrukkelijk heeft genoemd dat andere afnemers gebruik maakten van elektriciteit, gas en water via de meters in het gehuurde. Volgens [appellanten] hoeven zij niet alleen op te draaien voor de kosten en dient [geïntimeerde] 2/3e deel van deze kosten aan [appellanten] te vergoeden. [appellanten] hebben ook in hoger beroep niet bestreden dat op 27 augustus 2018 tussenmeters voor elektriciteit en gas zijn geplaatst, zodat het verbruik van nummer 9a kon worden afgelezen, en dat zij met [geïntimeerde] hadden afgesproken dat zolang nog geen eindafrekening was verschenen, [geïntimeerde] € 100,- per maand aan [appellanten] zou betalen als voorschot voor het verbruik op nummer 9a. [appellanten] hebben onvoldoende ingebracht tegen de door [geïntimeerde] gemaakte eindafrekening c.q. berekening van de kosten van elektriciteit, gas en water voor nummers 9 en 9a, waaruit volgt dat [appellanten] na verrekening met de voorschotbetalingen € 443,52 te veel hebben betaald voor elektriciteit, gas en water. Het gehuurde betreft een oudere woning, waarvan een deel van de schuren werd gebruikt als kantoor en een ander deel voor het houden van honden, waardoor het verwarmen van het kantoor en het gebruik van warmtelampen boven de pups de hoge energielasten ook goed kan verklaren. Het gehuurde was verder aanzienlijk groter dan het huisje op 9a. Voor het waterverbruik, waar geen tussenmeter voor aanwezig was, heeft [geïntimeerde] op basis van de gezinssamenstellingen (2 persoons huishouding nummer 9a en driepersoons huishouding nummer 9) en het extra waterverbruik voor de honden inclusief het schoonspuiten van de kennels, een verdeling gemaakt van 1/3e deel voor nummer 9a en 2/3e deel voor nummer 9. [appellanten] hebben in het licht daarvan onvoldoende onderbouwd gesteld dat zij minder elektriciteit, gas en water hebben verbruikt dan uit de berekening van [geïntimeerde] volgt. Dat [appellanten] schade hebben geleden boven het toegewezen bedrag is daarom niet komen vast te staan.
De vordering met betrekking tot het overlijden van hond [naam1]
3.5.
In de schuur is hond [naam1] overleden nadat deze hond de verlengkabel van een warmtelamp had doorgebeten. [appellanten] stellen dat [geïntimeerde] verantwoordelijk is voor het overlijden van de hond omdat de elektriciteitsvoorziening niet voldeed aan de wettelijke eisen. Zij beroepen zich primair op wanprestatie en subsidiair op onrechtmatige daad. Zij hebben ter onderbouwing een verklaring van Snippe Elektrotechniek overgelegd. Het hof is van oordeel dat van een toerekenbare tekortkoming dan wel onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] niet is gebleken. In de schuur was geen elektriciteit aanwezig. [appellanten] hebben zelf middels een verlengkabel stroom gehaald uit een wandcontactdoos in een andere schuur. Door partijen is niet aangegeven uit welke schuur de stroom is gehaald. [geïntimeerde] heeft wel aangevoerd dat ook die schuur geen onderdeel uitmaakte van de huurovereenkomst. Dat is onvoldoende gemotiveerd weersproken door [appellanten] Aan de verlengkabel hebben [appellanten] een warmtelamp gehangen. Uit deze feiten en omstandigheden volgt dat [appellanten] er dus zelf voor hebben gekozen om via een verlengkabel elektriciteit uit een andere, niet door hen van [geïntimeerde] gehuurde, schuur te betrekken en aan deze verlengkabel een warmtelamp te hangen. Dit is achteraf gezien onveilig gebleken. Daarbij komt dat de elektriciteit werd betrokken van een schuur die geen onderdeel uitmaakte van de huurovereenkomst, zodat zonder verdere onderbouwing die is uitgebleven, niet kan worden aangenomen dat [geïntimeerde] (al dan niet als verhuurder) aangesproken kan worden op de wijze waarop de elektriciteitsvoorziening in die schuur geregeld was. Het had in de gegeven omstandigheden op hun eigen weg gelegen om op voorhand te controleren hoe de elektriciteitsvoorziening geregeld was en of hun wijze van handelen veilig was. Dat [geïntimeerde] eerder zou hebben aangeboden dat zijn broer voor de elektriciteitsvoorziening in de schuur zou zorgdragen en dat niet heeft gedaan, hetgeen is betwist door [geïntimeerde] , is daarbij niet relevant. In dat geval hadden zij [geïntimeerde] mogelijk kunnen aanspreken om daar alsnog voor te zorgen, maar dat maakt niet dat [geïntimeerde] vervolgens verantwoordelijk is voor het eigen onzorgvuldig handelen van [appellanten] Bovendien hebben [appellanten] niet gegriefd tegen de overweging van de kantonrechter dat [naam2] van HTH Totaaltechniek de meterkast voor aanvang van de huur had goedgekeurd. Ook slaat het hof acht op de verklaring van HTH Totaaltechniek (door [geïntimeerde] als productie 4 bij conclusie van antwoord in het geding gebracht), die de aardlekschakelaars achteraf heeft gecontroleerd, waaruit volgt dat de aardlekschakelaars werkten en dat één van de aardlekschakelaars weliswaar een hoge uitschakelwaarde had, maar dat dit vaker zo is in de agrarische sector. Daaruit volgt juist dat [appellanten] extra voorzichtig hadden moeten zijn met het eigenhandig afnemen van stroom vanuit de betreffende schuur.
Ten aanzien van de blokkade van de toegangs- en uitweg van het gehuurde
3.6.
[appellanten] stellen dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld door opdracht te geven voor het middels een heftruck op 13 juni 2019 blokkeren van de toegangs- en uitweg van het gehuurde. [appellanten] stellen dat zij schade hebben geleden omdat [appellant] daardoor niet naar een beveiligingsopdracht kon gaan. Ter onderbouwing van hun schade hebben zij een ongetekende verklaring overgelegd van een bedrijf waaruit zou moeten volgen dat op 2 juni 2019 opdracht zou zijn verstrekt aan het bedrijf van [appellant] om op 13 juni 2019 van 12.00 tot 20.00 uur bewaking te verzorgen en dat hij om 11.45 op de locatie verwacht werd. De betreffende opdrachtgever heeft op verzoek van [appellanten] kennelijk achteraf een verklaring opgesteld (“
Bij deze de verklaring.”) gevolgd door een getypte, ongetekende opdrachtbevestiging. Deze ongetekende verklaring achteraf geeft onvoldoende onderbouwing van de geleden schade. [geïntimeerde] heeft bovendien nog als verweer verwezen naar de omstandigheid dat het gehuurde een achteruitgang heeft waardoor [appellant] de woning kon verlaten en naar een whatsapp bericht van [appellante] van die dag om 12.57 uur, waarin [appellante] zegt dat [appellant] op dat moment niet thuis was. Dat [appellant] er desondanks toch was en niet van het terrein kon is verder niet onderbouwd. Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat [appellanten] hun schade onvoldoende hebben onderbouwd, waarop de vordering afstuit.
Ten aanzien van de huuropzegging
3.7.
[appellanten] hebben afzonderlijk gegriefd tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellanten] de huurovereenkomst hebben opgezegd. [appellanten] hebben evenwel niet toegelicht wat zij met deze grief beogen. Overigens hebben [appellanten] niet onderbouwd dat de overeenkomst door [geïntimeerde] is beëindigd. Uit het door [appellanten] overgelegde whatsapp bericht volgt alleen dat [geïntimeerde] het contract niet wenste te verlengen. Dit zegt niets over de voortijdige beëindiging.
Ten aanzien van de gevorderde vergoeding van daadwerkelijk gemaakte proceskosten
3.8.
[geïntimeerde] vordert veroordeling van [appellanten] in de daadwerkelijk door [geïntimeerde] gemaakte proceskosten in hoger beroep. Volgens [geïntimeerde] maken [appellanten] zich schuldig aan misbruik van procesbevoegdheid, door in hoger beroep geen aanvulling van grondslagen, feiten en onderbouwing en bewijs van hun standpunten te geven. Een volledige vergoedingsplicht ter zake van proceskosten wordt alleen in uitzonderlijke omstandigheden uitgesproken, waarbij dient te worden gedacht aan misbruik van procesrecht en onrechtmatige daad. Er is pas sprake van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen, als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM [1] . Het hof is van oordeel dat aan de hand van dit toetsingskader van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen zijdens [appellanten] niet is gebleken. Het gevorderde is dus niet toewijsbaar.
3.9.
Hetgeen voor het overige door partijen is aangevoerd behoeft geen afzonderlijke bespreking. Het hof gaat aan de bewijsaanbiedingen voorbij, nu partijen geen concrete feiten of omstandigheden hebben gesteld en te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een andere beslissing zouden kunnen leiden.
De conclusie
3.10.
De bezwaren van [appellanten] tegen het vonnis van de kantonrechter worden verworpen. Het hoger beroep slaagt dus niet. Omdat [appellanten] in het ongelijk zullen worden gesteld, zal het hof [appellanten] tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak.

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Overijssel van 3 augustus 2021;
4.2.
veroordeelt [appellanten] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde] :
€ 772,- aan griffierecht
€ 3.062,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] (2 procespunten x appeltarief III)
4.3.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. Schoemaker, D.W.J.M. Kemperink en G.H. Bunt, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 4 april 2023.

Voetnoten

1.HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2366