ECLI:NL:GHARL:2023:2892

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 april 2023
Publicatiedatum
4 april 2023
Zaaknummer
200.303.158/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadestaatprocedure na beroepsfout van bemiddelaar bij verkoop van een middenstandsonderneming

In deze zaak gaat het om een schadestaatprocedure die voortvloeit uit een eerdere bodemprocedure tussen [appellant] en Rodenburg Holding B.V. De bodemprocedure eindigde met een arrest van het hof op 3 maart 2015, waarin werd vastgesteld dat [appellant] een beroepsfout had gemaakt door een concept koopovereenkomst gelijktijdig aan zowel de verkoper als de koper te sturen, zonder deze eerst aan de verkoper voor te leggen. Dit heeft geleid tot een benadeling van de onderhandelingspositie van de verkoper, Rodenburg Holding. In de schadestaatprocedure is de vraag aan de orde of en tot welk bedrag Rodenburg Holding schade heeft geleden door deze fout van [appellant]. De rechtbank had [appellant] veroordeeld tot betaling van € 48.013,25, maar het hof heeft deze schadevergoeding in hoger beroep verlaagd tot € 14.531,98, na te hebben vastgesteld dat de kans op een betere uitkomst van de verkoopprocedure door de fout van [appellant] op 20% werd geschat. Het hof oordeelde dat de rechtbank de kans op schade te hoog had ingeschat en dat de schadevergoeding in verhouding moest staan tot de gemaakte fout. Het hof heeft de eerdere vonnissen van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en de proceskosten verdeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.303.158
zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 196953
arrest van 4 april 2023
in de zaak van
[appellant]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als gedaagde
hierna: [appellant]
advocaat: mr. E.J.C. [naam3]
tegen
Rodenburg Holding B.V.
die is gevestigd in Haren
die ook hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als eiseres
hierna: Rodenburg Holding
advocaat: mr. J.M. Pol.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen die de rechtbank in de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, op 10 maart 2021 (tussenvonnis) en 20 oktober 2021 (eindvonnis) tussen partijen heeft uitgesproken. Op 22 februari 2022 heeft dit hof een arrest uitgesproken in het door [appellant] opgeworpen incident om de tenuitvoerlegging van het vonnis van 20 oktober 2021 te schorsen. In het arrest is die vordering afgewezen. Het procesverloop tot aan dat arrest is in dat arrest vastgelegd. Daarna is nog het volgende gebeurd:
  • de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep
  • de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep
  • de bepaling van een datum bepaald voor een mondelinge behandeling
  • de mondelinge behandeling die op 15 februari 2023 is gehouden en het verslag (proces-verbaal) daarvan.

2.De kern van de zaak

2.1.
Deze zaak betreft de schadestaat van een bodemprocedure die is geëindigd met een arrest van dit hof van 3 maart 2015. Die bodemprocedure was begonnen met een vordering van [appellant] tegen Rodenburg Holding en Banketbakkerij Rodenburg B.V. tot betaling van een factuur voor verrichte bemiddelingswerkzaamheden bij de beoogde verkoop van de banketbakkerij. Als tegenvordering verlangde Rodenburg Holding veroordeling van [appellant] tot betaling van een schadevergoeding wegens onzorgvuldig handelen bij de verkoopbegeleiding. In het arrest van 3 maart 2015 zijn Rodenburg Holding en Banketbakkerij Rodenburg veroordeeld tot betaling van die factuur van [appellant] (€ 3.750,-) en is [appellant] veroordeeld om aan Rodenburg Holding een schadevergoeding te betalen, nader op te maken bij staat. Volgens het hof had [appellant] een (beroeps)fout gemaakt. De kernvraag in deze schadestaat is of, en tot welk bedrag, Rodenburg Holding schade heeft geleden door die fout.
2.2
De rechtbank heeft [appellant] in de schadestaat veroordeeld tot betaling van € 48.013,25 in hoofdsom, te vermeerderen met rente en kosten. Het hof komt in hoger beroep ook tot een veroordeling van [appellant] , maar wel tot een (aanmerkelijk) lager bedrag. Hierna zal dat worden toegelicht.

3.De feiten

Het geschil speelt tegen de achtergrond van de volgende feiten.
3.1
Rodenburg Holding was enig aandeelhouder en bestuurder van Banketbakkerij Rodenburg B.V. Die vennootschap exploiteerde in Haren een banketbakkerij met tearoom, onder de naam “Huize Rodenburg”, De bestuurders van Rodenburg Holding, de heer [naam1] (hierna: [naam1] ) en zijn echtgenote [naam2] (hierna samen: [naam1 en 2] ), gaven feitelijk leiding aan de banketbakkerij.
3.2
Op enig moment heeft [naam1 en 2] besloten om de banketbakkerij te verkopen. [naam1] heeft [appellant] benaderd om te bemiddelen bij die verkoop en [appellant] heeft zich daartoe bereid verklaard. Die samenwerking heeft [appellant] schriftelijk vastgelegd in een “bevestiging afspraken voorgenomen verkoop onderneming” gedateerd
24 februari 2010, gericht aan Banketbakkerij Rodenburg.
3.3
De heer [naam3] , die al een bakkerij had in Drachten, toonde interesse om de onderneming te kopen samen met zijn zakenpartner [naam4] . Daarover zijn onderhandelingen gevoerd, welke resulteerden in een gesprek op 11 augustus 2010. Tijdens dat gesprek werd geen overeenstemming bereikt over de door [naam1] verlangde koopprijs van € 375.000,-.
3.4
[naam3] heeft daarna [naam1] gebeld op 13 augustus 2010. Na dat gesprek heeft [naam1] tegen [appellant] gezegd dat partijen het eens waren geworden over een koopprijs van € 325.000,- en heeft hij [appellant] verzocht om “de zaak op papier te zetten”.
3.5
[appellant] heeft vervolgens op 24 augustus 2010 aan [naam1] en [naam3] een “intentieverklaring voor de verkoop van banketbakkerij Rodenburg” per e-mail toegezonden.
Bij die e-mail was gevoegd een document met de titel “koop en verkoop exploitatie Banketbakkerij Rodenburg”.
3.6
Op 7 oktober 2010 heeft nog een gesprek plaatsgevonden in Drachten. Tijdens dat gesprek heeft [naam1] te kennen gegeven aarzelingen bij de verkoop te hebben, maar heeft hij die uiteindelijk wel bevestigd. Daags daarna heeft hij [naam3] echter laten weten de koopovereenkomst toch niet na te zullen komen.
3.7
[naam3] heeft daarop op 21 oktober 2010 de volgens hem op 13 augustus 2010 mondeling tot stand gekomen koopovereenkomst ontbonden en aanspraak gemaakt op schadevergoeding.
3.8
Daarna zijn er twee procedures gestart.
a.) Een procedure tussen [naam3] en [naam4] (hierna samen: [naam3] c.s.) tegen Rodenburg Holding en [naam1 en 2] (hierna samen: [naam1 en 2] ).
In die procedure heeft de rechtbank in een vonnis van 11 juli 2012 voor recht verklaard dat [naam3] c.s. de op 13 augustus 2010 tot stand gekomen overeenkomst hebben ontbonden en [naam1 en 2] veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan [naam3] c.s. van € 6.666,19, met veroordeling van [naam1 en 2] in de proceskosten.
Dat vonnis is in hoger beroep in een arrest van 1 oktober 2019 door dit hof bekrachtigd voor wat betreft de verklaring voor recht. Het is vernietigd voor wat betreft het door [naam1 en 2] aan [naam3] c.s. te betalen bedrag aan schadevergoeding. Die is in dat arrest vastgesteld op € 23.888,19, met hoofdelijke veroordeling van [naam1 en 2] tot betaling daarvan en tot betaling van de proceskosten (€ 2.434,25).
b.) Een procedure van [appellant] tegen Rodenburg Holding en Banketbakkerij Rodenburg. Die procedure is de bodemzaak van deze schadestaat. Daarin vorderde [appellant] betaling van zijn factuur van € 3.750,- van. 12 oktober 2010. Als tegenvordering heeft Rodenburg Holding veroordeling gevorderd van [appellant] tot vergoeding van schade op te maken bij staat vanwege onzorgvuldig handelen bij de verkoopbegeleiding. Volgens Rodenburg Holding had [appellant] jegens haar onzorgvuldig gehandeld door de “intentieverklaring” met als bijlage de “koop en verkoop exploitatie Banketbakkerij Rodenburg” niet alleen aan [naam1] maar gelijktijdig ook aan [naam3] toe te sturen en was hij daardoor schadeplichtig geworden.
De rechtbank heeft de vordering van [appellant] tot betaling van de factuur toegewezen en de vordering van Rodenburg Holding om [appellant] te veroordelen tot betaling van schadevergoeding op te maken bij staat, afgewezen. In hoger beroep heeft het hof in zijn arrest van 3 maart 2015 de toewijzing van de vordering van [appellant] bekrachtigd, maar de afwijzing van de vordering van Rodenburg Holding vernietigd en [appellant] alsnog veroordeeld tot betaling aan Rodenburg Holding van een schadevergoeding op te maken bij staat. In zijn arrest heeft het hof daartoe overwogen dat “een redelijk handelend verkoopbemiddelaar in de omstandigheden van het geval een dergelijk concept niet aan beide onderhandelaars [zou] hebben toegestuurd, zonder eerst bij zijn opdrachtgevers te verifiëren of dat stuk hun bedoelingen goed weergaf. … Door de conceptovereenkomst vooreerst alleen aan [naam1] toe te sturen had [appellant] kunnen (en naar ’s hofs oordeel: moeten) verifiëren of die lagere opbrengst mogelijk ook tot bijstelling van andere onderdelen van het contract zou nopen. Voorts had hij kunnen verifiëren of alle zaken voor wat [naam1 en 2] betreft in de concept overeenkomst waren verwerkt. (…) [appellant] heeft met zijn handelwijze, zoals [naam1 en 2] ook stellen, een fait accompli gecreëerd dat de onderhandelingsruimte van [naam1 en 2] in negatieve zin heeft beïnvloed. Gelet daarop is de kans op schade ten gevolge van deze tekortkoming aan de zijde van [naam1 en 2] aannemelijk, zodat aan de voorwaarde voor verwijzing naar de schadestaatprocedure is voldaan.”
3.9
Op 15 januari 2020, nadat onherroepelijk was beslist in de zaak tussen [naam3] c.s. en [naam1 en 2] (de procedure hiervoor onder 3.8 sub a), heeft Rodenburg Holding de schadestaat aanhangig gemaakt. In die procedure heeft Rodenburg Holding een schadevergoeding gevorderd van € 86.899,37, te vermeerderen met rente en kosten. Het aan schadevergoeding gevorderde bedrag is daarbij opgebouwd uit verschillende posten die betrekking hebben op de procedure tussen [naam3] c.s. en [naam1 en 2] Volgens Rodenburg Holding heeft zij al die kosten betaald en gedragen en dienen die door [appellant] als schadevergoeding aan haar vergoed te worden.
3.1
De rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 10 maart 2021 de verschillende verweren die [appellant] tegen die vordering had aangevoerd verworpen, en Rodenburg Holding in de gelegenheid gesteld gegevens te verstrekken waaruit kan blijken (a) dat zij de schadeposten waarvan zij de vergoeding door [appellant] vordert, heeft voldaan en (b) dat [naam1 en 2] geen vordering tegen [appellant] zal instellen.
In het eindvonnis van 20 oktober 2021 heeft de rechtbank vervolgens overwogen dat op grond van overgelegde verklaringen vast staat dat [naam1 en 2] geen vordering tegen [appellant] zal instellen. Over de schade is overwogen dat die moet worden begroot volgens de leer van de kansschade. De rechtbank is “schattenderwijs van oordeel dat de (gemiste) kans bij toezending van de concept-overeenkomst door [appellant] eerst uitsluitend aan [naam1] op een beter resultaat (in dit geval geen ontbinding) 60% is. Dit betekent dat [appellant] 60% van de vastgestelde schade, derhalve € 80.022,08 x 60% = € 48.013,25 aan Rodenburg Holding dient te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding.” Tot betaling van dat bedrag is [appellant] vervolgens veroordeeld, te vermeerderen met de proceskosten.
3.11
[appellant] heeft op 15 november 2021 aan de veroordeling voldaan.

4.De vorderingen in hoger beroep

4.1
[appellant] vordert vernietiging van de vonnissen van 10 maart 2021 en
20 oktober 2021, afwijzing van de vorderingen van Rodenburg Holding en veroordeling van Rodenburg Holding tot terugbetaling aan [appellant] van wat hij heeft betaald op grond van het vonnis van 21 oktober 2021, met veroordeling van Rodenburg Holding in de proceskosten van beide procedures.
4.2
In incidenteel hoger beroep heeft Rodenburg Holding op haar beurt ook vernietiging van de beide vonnissen gevorderd. Zij wil dat haar oorspronkelijke vorderingen alsnog volledig worden toegewezen, te vermeerderen met rente en met veroordeling van [appellant] in de kosten van beide procedures.

5.Het oordeel van het hof

Op het hoger beroep van [appellant]
5.1
heeft 16 grieven (bezwaren) aangevoerd tegen de door hem bestreden vonnissen. Het hof zal die grieven behandelen aan de hand van de thema’s die [appellant] daarin aan de orde stelt.
Voor zover [appellant] heeft gegriefd tegen door de rechtbank vastgestelde feiten heeft hij daarbij geen belang omdat het hof zelf de feiten heeft vastgesteld.
Bestaat er oorzakelijk verband tussen de tekortkoming van [appellant] en de door Rodenburg Holding gevorderde schade?
5.2
In het arrest in de bodemzaak van 3 maart 2015 is de grondslag voor de aansprakelijkheid van [appellant] vastgesteld. De rechter in de schadestaat is aan dat oordeel gebonden. Daarmee staat in deze schadestaat vast dat [appellant] een (beroeps)fout heeft gemaakt door de “intentieverklaring” met het daarbij gevoegde document “koop en verkoop exploitatie banketbakkerij” gelijktijdig toe sturen aan Rodenburg Holding en [naam3] . Verder volgt uit het arrest in de bodemzaak dat [appellant] daardoor “de onderhandelingsruimte voor Rodenburg Holding negatief heeft beïnvloed” en “dat de kans op schade ten gevolge van deze tekortkoming aan de zijde van [naam1 en 2] aannemelijk [is]”.
5.3
Met de vaststelling dat [appellant] door zijn fout de onderhandelingsruimte voor Rodenburg Holding heeft beperkt, is het oorzakelijk verband, in de zin van het conditio-sine-qua-non verband, gegeven tussen die fout en de mogelijkheid van schade daardoor voor Rodenburg Holding.
Heeft de kans op schade zich verwezenlijkt?
5.4
Het hof stelt voorop dat de leer van de kansschade geëigend is om een oplossing te bieden voor sommige situaties waarin onzekerheid bestaat over de vraag of een op zichzelf vaststaande tekortkoming of onrechtmatige daad schade heeft veroorzaakt, en waarin die onzekerheid haar grond vindt in de omstandigheid dat niet kan worden vastgesteld of en in hoeverre in de hypothetische situatie dat de tekortkoming of onrechtmatige daad achterwege zou zijn gebleven, de kans op een betere uitkomst zich in werkelijkheid ook zou hebben gerealiseerd. Het is ook mogelijk kansschade vast te stellen in een geval waarin van het gedrag van de benadeelde partij afhankelijk was geweest of de kans op een beter resultaat zich zou hebben verwezenlijkt in de hypothetische situatie waarin de aansprakelijke partij haar die kans niet zou hebben onthouden. [1]
5.5
Anders dan [appellant] meent heeft de rechtbank met juistheid gemeend het leerstuk van de kansschade in de onderhavige zaak toe te kunnen passen. Het gaat hier immers om een situatie, waarbij niet de normschending (in dit geval de (beroeps)fout van [appellant] ) de onzekere factor vormt, maar de vraag of die normschending tot schade bij de benadeelde partij (in dit geval Rodenburg Holding) heeft geleid. In zoverre faalt grief 10 van [appellant] .
5.6
Bij de beoordeling van de hiervoor genoemde vraag geldt als uitgangspunt dat [appellant] door zijn fout de onderhandelingsruimte van Rodenburg Holding negatief heeft beïnvloed. Dat oordeel is namelijk al gegeven in het arrest van 3 maart 2015 en die uitspraak is inmiddels onherroepelijk. De vraag of die fout inderdaad heeft geleid tot verlies van een kans op een beter resultaat dient te worden beantwoord door die situatie te vergelijken met de hypothetische situatie dat de fout niet zou zijn gemaakt. Wat zou de situatie zijn geweest als [appellant] de concept-overeenkomst niet gelijk aan beide partijen, maar eerst alleen aan [naam1] had gestuurd? Zou in dat geval een beter resultaat zijn bereikt, in die zin dat een procedure tussen [naam3] c.s. en [naam1 en 2] , met inbegrip van de daaruit voor [naam1 en 2] voortvloeiende kosten, dan achterwege zou zijn gebleven?
5.7
Die vraag is vanwege zijn hypothetische karakter niet met zekerheid te beantwoorden. Partijen hebben ook geen bewijsaanbiedingen gedaan die voldoende specifiek zien op dat hypothetische aspect van de kansinschatting. Het hof zal die kans daarom inschatten op basis van de voorhanden gedingstukken. Gelet op alle omstandigheden in deze zaak schat het hof de hiervoor omschreven kans echter laag in, op 20%. Daarbij wordt in het bijzonder in aanmerking genomen dat [naam3] zich op het standpunt heeft gesteld dat de overeenkomst mondeling al op 13 augustus 2010 tot stand was gekomen, dus al voordat [appellant] zijn fout maakte. Mogelijk voelde [naam3] zich in zijn opvatting dat de overeenkomst al op 13 augustus 2010 mondeling tot stand was gekomen gesterkt en gesteund door de “intentieverklaring” en zou hij het zonder die verklaring niet op een procedure hebben willen laten aankomen, maar waarschijnlijker lijkt het hof dat ook zonder de beschikking over dat stuk [naam3] nakoming van de in zijn ogen al voor de fout van [appellant] tot stand gekomen overeenkomst zou hebben verlangd en daarover een procedure zou zijn gaan voeren. Dat betreft immers een standpunt waarin hij door de rechtbank is gevolgd en, nadat getuigen zijn gehoord, ook door het hof. In het verlengde daarvan acht het hof de kans beperkt dat als [appellant] zijn fout niet zou hebben gemaakt, Rodenburg Holding met door onderhandelen een voor haar betere overeenkomst had kunnen bereiken, die zij wel na had willen komen (zodat een procedure daarop niet zou zijn gevolgd). Aanvullend wordt daarbij nog opgemerkt dat als Rodenburg Holding na 13 augustus 2010 inderdaad nog had willen inzetten op een beter resultaat, verwacht had mogen worden dat zij in ieder geval nog getracht zou hebben dat te bereiken met door onderhandelen. Van enige poging daartoe is echter niet gebleken. Daar komt bij dat Rodenburg Holding niet heeft weersproken dat [naam1] na de inwerkdag van [naam4] de overname niet meer zag zitten en dat hij ook liever niet nog een jaar na de overname in het bedrijf wilde blijven werken. Uit de gedingstukken komt naar voren dat dit laatste voor [naam3] juist een belangrijk punt was, waarover volgens hem al overeenstemming was bereikt. De kans dat zonder de fout van [appellant] Rodenburg Holding met door onderhandelen een voor haar beter resultaat zou hebben weten te bereiken acht het hof ook om die reden beperkt.
5.8
Afgezien van andere hierna nog te bespreken verweren van [appellant] , is het hof dus van oordeel dat de kans dat zonder de fout van [appellant] een beter resultaat zou zijn bereikt, in die zin dat een procedure tussen [naam3] c.s. en [naam1 en 2] , met inbegrip van de daaruit voor [naam1 en 2] voortvloeiende kosten, dan achterwege zou zijn gebleven, op 20% moet worden gesteld. Dat brengt met zich dat [appellant] aan Rodenburg Holding niet meer dan 20% hoeft te vergoeden van de kosten die Rodenburg Holding door die verloren procedure heeft moeten dragen.
De omvang van de kosten van de van [naam3] verloren procedure
5.9
Rodenburg Holding heeft, na verweer van [appellant] , in haar memorie van antwoord de volgende posten als kosten van de verloren procedure vermeld en gehandhaafd:
a) € 23.888,19 als bedrag dat Rodenburg Holding uiteindelijk aan schadevergoeding met
rente en kosten aan [naam3] c.s. betaalde;
b) € 2.434,25 aan proceskosten op grond van het arrest van 1 oktober 2019;
c) € 14.520,00 als bedrag dat Rodenburg Holding in de procedure tegen [naam3] c.s. aan kosten van de gerechtelijke deskundige heeft voldaan;
d) € 9.185,00 als bedrag dat Rodenburg Holding aan de door haar ingeschakelde
deskundige, [naam5] , heeft betaald om te kunnen reageren op de rapportage van de gerechtelijk deskundige;
e) € 23.928,21 aan honorarium mr. Skala, honorarium mr. Pol, griffierecht eerste
aanleg en griffierecht hoger beroep.
5.1
Tegen post b) heeft [appellant] aangevoerd dat hem uit de stukken niet duidelijk wordt waarom Rodenburg Holding in die kosten is veroordeeld en dat het hem daarom niet duidelijk is of ook die kosten hem kunnen worden toegerekend. Uit de aard van de kosten, proceskosten, vloeit echter genoegzaam voort dat het kosten van de procedure betreft voor Rodenburg Holding, terwijl hiervoor is geoordeeld dat [appellant] 20% van die kosten dient te vergoeden.
heeft verder betwist dat er verband bestaat tussen de aan hem verweten fout en de posten sub c) en d), maar ook daar volgt het hof hem niet in. De aard van de vordering van [naam3] c.s. op [naam1 en 2] maakte het nodig om een gerechtelijk deskundige te benoemen en gelet op het financiële belang van die zaak - [naam3] c.s. hadden een schade gevorderd van enkele honderdduizenden euro’s - was het gerechtvaardigd dat Rodenburg Holding ter versterking van haar positie extra kosten heeft gemaakt voor een eigen deskundige.
Met betrekking tot post e) heeft [appellant] aangevoerd dat hem uit de urenspecificatie van mr. Skala en mr. Pol niet duidelijk is in hoeverre het werkzaamheden betreft voor de procedure tussen [naam3] en Rodenburg Holding. Het hof ziet in de specificatie echter geen aanleiding om daaraan te twijfelen en het totaal van de kosten lijkt ook in verhouding te staan tot de zaak. Dit geldt alleen niet voor de specificatie van mr. Skala van 195 minuten aan behandeling van een wrakingsverzoek. Rodenburg Holding heeft niet duidelijk gemaakt dat en waarom dat verzoek redelijkerwijs voortvloeide uit de zaak tussen [naam3] c.s. en [naam1 en 2] Op de declaratie van Skala zal daarom, afgerond, 3 uur a € 150,- per uur in mindering worden gebracht. Ook dient, zoals [appellant] terecht heeft aangevoerd, op de factuur van Skala nog de daarin opgenomen btw (€ 845,77) in mindering te worden gebracht. Daarmee resteert van die factuur een bedrag van € 3.577,44, waarmee het totaal van post e) komt op € 22.632,44.
5.11
De kosten die Rodenburg Holding door de van [naam3] c.s. verloren procedure heeft moeten dragen belopen daarmee € 72.659,88, waarvan, behoudens slagen van hierna nog te bespreken andere verweren van [appellant] , gelet op het voorgaande 20% voor rekening van [appellant] komt, derhalve € 14.531,98.
In zoverre slaagt het hoger beroep van [appellant] gedeeltelijk.
Andere verweren van [appellant]
Heeft Rodenburg Holding de schadeposten wel voldaan?
5.12
Hoewel [naam3] c.s. hun procedure hebben ingesteld tegen Rodenburg Holding en [naam1 en 2] , heeft het hof geen aanleiding om eraan te twijfelen dat Rodenburg Holding de kosten van de procedure die [naam3] c.s. hebben aangespannen, heeft voldaan. Overgelegde facturen staan op haar naam en de veroordeling tot betaling aan [naam3] c.s. betrof een hoofdelijke veroordeling.
Zal Rodenburg Holding zich niet gedeeltelijk kunnen verhalen op [naam1] en [naam2] ?5.13 De vraag of Rodenburg Holding zich voor de door haar betaalde kosten nog (voor gelijke delen) kan/zal verhalen op [naam1] en [naam2] betreft een interne aangelegenheid tussen hen, waar [appellant] buiten staat. [naam1] en [naam2] hebben ook verklaard geen vordering tegen [appellant] in te zullen stellen. Het is dus niet zo dat [appellant] op grond van die mogelijkheid gehouden is om aan Rodenburg Holding slechts 1/3 van voormeld bedrag te voldoen.
Draagt Rodenburg Holding 100% eigen schuld omdat zij bewust en opzettelijk wanprestatie heeft gepleegd?
5.14
In de hiervoor op 20% bepaalde kans op een beter resultaat voor Rodenburg Holding is al verdisconteerd dat het ook aan de eigen gedragingen van Rodenburg Holding (in de persoon van [naam1] ) toegerekend moet worden dat er een procedure is gevolgd. De schadevergoedingsverplichting van [appellant] is als gevolg daarvan beperkt tot 20%. [appellant] heeft verder geen omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven om op basis van artikel 6:101 BW een deel van de schade nog voor Rodenburg Holding zelf te laten komen.
Kan [appellant] zich met succes beroepen op de aansprakelijkheidsbeperking die is opgenomen in artikel 15 lid 3 van de algemene voorwaarden van [appellant]5.15 [appellant] beroept zich er tevergeefs op dat op grond van artikel 15 lid 3 van haar algemene voorwaarden haar aansprakelijkheid (verdergaand) beperkt wordt. Rodenburg Holding heeft aangevoerd dat de algemene voorwaarden van [appellant] niet op de overeenkomst van toepassing zijn verklaard en dat zij ook geen algemene voorwaarden heeft ontvangen bij de schriftelijke bevestiging van de opdracht tot bemiddeling. [appellant] heeft in antwoord op dat verweer weliswaar aangevoerd dat in de bevestiging wordt vermeld dat daarbij drie bijlagen zijn gevoegd, waaronder haar algemene voorwaarden. Maar in de bevestigingsbrief wordt er niet over gerept dat de algemene voorwaarden ook op de bemiddelingsopdracht van toepassing zijn. Gelet op het belang van dergelijke voorwaarden, had [appellant] dat wel dienen te vermelden, als hij wilde dat (voor [naam1] duidelijk zou zijn dat) zijn algemene voorwaarden inderdaad van toepassing zouden zijn. Het subsidiaire beroep van Rodenburg Holding op de vernietigbaarheid van die voorwaarden kan daarmee buiten verder beschouwing blijven. De vraag of die voorwaarden ook inderdaad zijn meegezonden met de opdrachtbevestiging, wat Rodenburg Holding gemotiveerd heeft betwist en ten aanzien waarvan de stelplicht en bewijslast op [appellant] rusten, behoeft dus niet beantwoord te worden.
Voordeelsverrekening?
5.16
[appellant] heeft verder aangevoerd dat het van belang is om te weten of de Banketbakkerij Rodenburg inmiddels alsnog is verkocht en wat de verkoopprijs was. Mocht die verkoopprijs hoger zijn dan het bedrag waarvoor het aan [naam3] verkocht is, dan dient dat voordeel te worden verrekend met de schade die Rodenburg Holding in deze procedure vordert.
Het hof deelt die opvatting niet. De aan [appellant] verweten (beroeps)fout heeft betrekking op de onderhandelingen tussen [naam1 en 2] en [naam3] c.s. Door aan [naam1 en 2] en [naam3] c.s. gelijktijdig een concept koopovereenkomst te versturen heeft [appellant] de (onderhandelings)positie van [naam1 en 2] verzwakt en daardoor de kans op een beter resultaat verloren doen gaan. Een latere verkoop van de onderneming (voor een hogere prijs) staat met het voorgaande en de daaruit voor Rodenburg Holding voortgevloeide schade niet in een zodanig verband dat dit redelijkerwijs kan worden gezien als een voordeel dat de fout van [appellant] voor Rodenburg Holding heeft opgeleverd; voor voordeelsverrekening bestaat derhalve geen ruimte.
Matiging van de schadevergoedingsverplichting?
5.17
Volgens [appellant] dient zijn schadevergoedingsverplichting te worden gematigd, in het bijzonder omdat het voor hem niet mogelijk was om zich tegen aansprakelijkheid te verzekeren voor een schade als waar het hier om gaat, en omdat de gevorderde schadevergoeding onevenredig is in relatie tot de (factuur)waarde van de door hem verrichte werkzaamheden.
5.18
Ingevolge art. 6:109 BW is alleen dan voor matiging van schadevergoeding plaats wanneer volledige schadevergoeding in de gegeven omstandigheden, waaronder de aard van de aansprakelijkheid, de tussen partijen bestaande rechtsverhouding en hun beider draagkracht, tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen zou leiden. Zoals uit de wetsgeschiedenis naar voren komt noopt de in die bepaling neergelegde maatstaf ertoe dat de rechter met terughoudendheid gebruik maakt van zijn bevoegdheid om een wettelijke verplichting tot schadevergoeding te matigen.
5.19
Hiervoor is geoordeeld dat, behoudens het slagen van andere verweren, op [appellant] een schadevergoedingsplicht rust ten belope van € 14.531,98. In het licht van de hiervoor aangeduide maatstafis het hof van oordeel dat de door [appellant] aangevoerde omstandigheden niet van zodanige aard zijn dat zij met zich brengen dat toekenning van die schadevergoeding aan Rodenburg Holding tot voor [appellant] kennelijk onaanvaardbare gevolgen zou leiden.
Slotsom
5.2
Het vonnis van 20 oktober 2021 zal worden vernietigd voor zover [appellant] is veroordeeld tot betaling van € 48.013,25. In plaats daarvan zal hij worden veroordeeld tot betaling van € 14.531,98. Rodenburg Holding zal [appellant] dienen terug te betalen wat hij teveel heeft betaald ter voldoening aan het vonnis van 20 oktober 2021.
De vordering tot opheffing van het beslag dat Rodenburg Holding op de woning van [appellant] heeft gelegd zal niet worden toegewezen, omdat tegen deze beslissing nog een rechtsmiddel openstaat en [appellant] niet (gemotiveerd) heeft aangevoerd dat en waarom desondanks het beslag al opgeheven dient te worden. De omstandigheid dat Rodenburg Holding in haar incidentele hoger beroep in het ongelijk wordt gesteld (zie ook hierna) is daarvoor op zichzelf nog niet toereikend.
Op het hoger beroep van Rodenburg Holding
5.21
Uit wat hier boven is overwogen volgt dat de stelling van Rodenburg Holding dat [appellant] veroordeeld had moeten worden tot vergoeding aan haar van de volledige schade die zij heeft geleden door de procedure die [naam3] c.s. hebben aangespannen, wordt verworpen. De rechtbank heeft de schade terecht beoordeeld via het leerstuk van de kansschade, maar heeft de kans op een beter resultaat te hoog bepaald op 60%. Het hof stelt dat percentage bij tot 20%.
Het (incidentele) hoger beroep van Rodenburg Holding faalt dus.
De conclusie
5.22
Het hoger beroep van [appellant] slaagt deels en het hoger beroep van Rodenburg Holding faalt. Op het hoger beroep van [appellant] zal elke partij de eigen kosten dienen te dragen, met dien verstande dat [appellant] wel zal worden veroordeeld in de kosten in het incident tot schorsing van de tenuitvoerlegging.
In het hoger beroep van Rodenburg Holding zal laatstgenoemde worden veroordeeld in de proceskosten.
5.23
Omdat de uitkomst van de procedure is dat de veroordeling van [appellant] wel in stand blijft (zij het tot een lager bedrag), zal de proceskostenveroordeling van [appellant] in de procedure bij de rechtbank wel in stand worden gelaten.
5.24
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

6.De beslissing

Het hof in principaal en incidenteel hoger beroep:
6.1
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen van 10 maart 2021 en 20 oktober 2021, behalve de beslissing in het vonnis van
20 oktober 2021 onder 3.1 voor zover [appellant] daarin is veroordeeld tot betaling van € 48.013,25. Die beslissing wordt hierbij vernietigd en in plaats daarvan wordt [appellant] veroordeeld tot betaling van € 14.531,98;
6.2
veroordeelt Rodenburg Holding tot terugbetaling aan [appellant] van wat deze aan Rodenburg Holding meer heeft betaald op grond van het vonnis van 20 oktober 2021 dan hij op grond van dit arrest aan Rodenburg Holding verschuldigd is, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 november 2021 tot aan de dag van terugbetaling;
6.3
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van Rodenburg Holding:
€ 1.183,- aan salaris van de advocaat van Rodenburg Holding (1 procespunt x appeltarief II)
6.4
bepaalt dat deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
6.5
veroordeelt Rodenburg Holding tot betaling van de volgende proceskosten van [appellant] :
€ 2.157,- aan salaris van de advocaat van [appellant] (2 procespunten x tarief IV x 0,5)
6.6
bepaalt dat deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
6.7
bepaalt dat voor het overige iedere partij de eigen kosten draagt;
6.8
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
6.9
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.E. Mulder, I. Tubben en P.S. Bakker, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
4 april 2023.

Voetnoten

1.Zie laatstelijk onder meer HR 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:461.