ECLI:NL:GHARL:2023:2885

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 april 2023
Publicatiedatum
4 april 2023
Zaaknummer
200.295.450
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over afrekening samenwerking in vastgoedprojecten tussen twee partijen

In deze zaak gaat het om een geschil tussen twee partijen, [appellant] en [geïntimeerde], die gezamenlijk vastgoed hebben aangekocht, verbouwd, verhuurd en verkocht. De samenwerking is beëindigd, maar er is onenigheid over de afrekening van de gezamenlijke onderneming. De rechtbank heeft eerder een eindafrekening gemaakt, maar beide partijen zijn in hoger beroep gegaan en hebben hun eisen gewijzigd. [appellant] vordert dat [geïntimeerde] hem een bedrag van € 53.736 betaalt, terwijl [geïntimeerde] eist dat [appellant] hem € 335.373,52 betaalt. Het hof heeft in deze tussenuitspraak een bewijsopdracht gegeven over de vraag welke panden onderdeel zijn van de samenwerking en hoe de afrekening moet plaatsvinden. Het hof oordeelt dat de samenwerking ook betrekking heeft op drie betwiste panden en een specifiek pand aan [adres2]. Daarnaast zijn er verschillende financiële posten aan de orde, zoals verbouwingskosten, hypotheeklasten en een afsluitprovisie. Het hof laat [appellant] toe tegenbewijs te leveren en vraagt om nadere informatie over de financiële transacties die via de 'pot'-rekening zijn verlopen. De zaak is aangehouden voor verdere behandeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem, afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.295.450
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie [plaats2] : 497227
arrest van 4 april 2023
in de zaak van
[appellant],
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als gedaagde in de vordering en eiser in de tegenvordering
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. M. Wierenga,
tegen:
[geïntimeerde],
die woont in [woonplaats2] ,
die ook hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als eiser in de vordering en verweerder in de tegenvordering
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. H. de Groen.

1.De procedure bij het hof

1.1.
Het (verdere) verloop van de procedure bij het hof blijkt uit het tussenarrest van 2 augustus 2022. Naar aanleiding van dat arrest heeft op 9 december 2022 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen. Van de mondelinge behandeling is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Op dit verslag heeft de advocaat van [appellant] bij brief gereageerd. De advocaat van [geïntimeerde] heeft daar bezwaar tegen gemaakt, omdat deze opmerkingen aanvullingen bevatten en niet louter correcties en bij toelating om een nadere akte gevraagd. Het hof zal de brief van de advocaat van [appellant] in het dossier voegen. Het gaat voorbij aan het bezwaar van de advocaat van [geïntimeerde] omdat, ook al bevat de brief meer dan louter correcties, het hof van oordeel is dat deze niets toevoegen dat voor een uiteindelijke beslissing relevant zal zijn. De advocaat van [geïntimeerde] heeft ook niet uitgelegd hoe hij hierdoor benadeeld is. Voor een nadere akte is ook geen aanleiding.

2.De kern van de zaak

2.1.
[appellant] en [geïntimeerde] kochten gezamenlijk panden om ze te verbouwen en te verhuren en door te verkopen. Deze samenwerking is beëindigd, maar partijen verschillen van mening over de panden waarop hun samenwerking zag en over de afrekening van deze gezamenlijke onderneming.
2.2.
[appellant] en [geïntimeerde] kennen elkaar sinds 1992. In 2001 zijn zij gezamenlijk panden gaan kopen om ze te verbouwen, te verhuren en weer te verkopen. De verbouwwerkzaamheden aan de panden werden uitgevoerd door de vennootschap onder firma Gebroeders [geïntimeerde] Vof. Aanvankelijk waren naast [appellant] en [geïntimeerde] ook [naam1] en [naam2] betrokken bij de samenwerking. Op 17 september 2001 hebben deze vier personen een contract getekend, dat voor zover relevant bepaalt: “
Overeenkomst aan en verkoop panden. Ten behoeven voor de verhuur en verkoop in gezamenlijk beheer van: [naam3] [geïntimeerde] [naam1] En als adviseur en bemiddeling persoon [naam4] .” De betrokken personen zouden gelijkelijk bijdragen in de lasten en delen in de winst, ongeacht op wiens naam de panden stonden. [naam1] en [naam2] zijn op enig moment uit de samenwerking gestapt, die daarna alleen door [geïntimeerde] en [appellant] is voortgezet. Van 2008 tot 2017 waren [geïntimeerde] en [appellant] ten behoeve van hun samenwerking ieder 50% aandeelhouder en bestuurder van Vastgoed Medoc Invest B.V. (hierna: Medoc). Daarnaast hadden zij twee gezamenlijke en/of bankrekeningen (waarvan één bij de Rabobank met rekeningnummer [nummer1] ) en was er een bankrekening op naam van [appellant] (met IBAN [nummer2] ) die (ook) voor betalingen en inkomsten van de samenwerking gebruikt werd (hierna: de “pot”-rekening). In 2016 hebben [geïntimeerde] en [appellant] alle panden uit de gezamenlijke woningportefeuille verkocht, behalve het pand aan [adres1] te [plaats1] , dat in delen in 2017 en 2018 is verkocht. [appellant] heeft vervolgens in 2018 de eindbalans van de samenwerking opgemaakt. Volgens hem moest hij nog € 23.270 aan [geïntimeerde] betalen. Dat bedrag heeft hij in 2018 aan [geïntimeerde] betaald. Daarna hebben partijen onmin gekregen over deze afrekening.
2.3.
[geïntimeerde] heeft, samengevat, bij de rechtbank gevorderd om [appellant] te veroordelen om hem € 205.830,23 te betalen. [appellant] heeft, samengevat, als tegenvordering gevraagd om [geïntimeerde] te veroordelen hem € 177.211,17 te betalen en door [geïntimeerde] gelegde beslagen op te heffen. De rechtbank heeft vervolgens [appellant] veroordeeld om € 186.446,38 aan [geïntimeerde] te betalen met wettelijke rente vanaf 25 september 2019, de tegenvordering van [appellant] afgewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten van de vordering en de tegenvordering.
2.4.
Zowel [appellant] als [geïntimeerde] is tegen dit vonnis in hoger beroep gekomen, beiden hebben in hoger beroep hun eis gewijzigd. [appellant] wil dat het vonnis wordt vernietigd en dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld om hem € 53.736 te betalen, vermeerderd met een rente van 5,9% vanaf 23 februari 2020, althans de wettelijke handelsrente en de door [geïntimeerde] gelegde beslagen op te heffen. [geïntimeerde] wil dat het vonnis vernietigd wordt en dat [appellant] veroordeeld wordt om aan hem € 335.373,52 te betalen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 5 juli 2018, althans vanaf 25 september 2019.

3.Het oordeel van het hof

De aard van het geschil, de te beslissen punten en waarover het hof in dit arrest oordeelt
3.1.
Partijen moeten tot een afrekening van hun samenwerking komen. De rechtbank heeft een eindafrekening gemaakt. In hoger beroep stellen partijen de volgende onderwerpen opnieuw aan de orde, die tot wijziging in deze eindafrekening zouden leiden:
( a) welke panden zijn onderdeel van de samenwerking en welke hypotheekschulden moeten aan de verschillende panden toegerekend worden ( [appellant] );
( b) is ten aanzien van het pand aan [adres2] (hierna: [adres2] ) in [plaats2] al tussen partijen afgerekend ( [geïntimeerde] ) en, als dat niet het geval is,
( c) welke opbrengst moet voor [adres2] na verbouwingskosten in de afrekening betrokken worden ( [geïntimeerde] ) en moet € 80.138,68 aan verbouwingskosten in de afrekening worden betrokken omdat [appellant] die privé gefinancierd heeft ( [appellant] );
( d) hoe moet in de afrekening omgegaan worden met betalingen van en aan de “pot”-rekening ( [appellant] );
( e) is [appellant] gerechtigd tot een afsluitprovisie van € 4.500 en een rente van 10% over de door [appellant] “overgenomen” lening voor het pand aan [adres1] (hierna: [adres1] ) in [plaats1] ( [appellant] );
( f) moet € 40.424 in de afrekening betrokken worden omdat dit bedrag gebruikt is om een lening van Medoc aan [geïntimeerde] terug te betalen ( [geïntimeerde] );
( g) moet [geïntimeerde] de helft van een lening van € 8.925 door [appellant] aan Medoc terugbetalen ( [geïntimeerde] );
( h) welk bedrag heeft [geïntimeerde] te veel ontvangen om de hypotheeklasten van [adres2] te betalen ( [appellant] en [geïntimeerde] );
( i) moet een bedrag van € 16.697 aan inkomstenbelastingen van [appellant] in de afrekening betrokken worden ( [geïntimeerde] ); en
( j) vanaf welke datum moet [appellant] wettelijke rente betalen ( [appellant] ).
3.2.
Het hof geeft in dit arrest een bewijsopdracht ten aanzien van de posten waarop de vragen onder (a) en (e) zien, vraagt om nadere instructie voor de post die hoort bij vraag (d) en geeft een oordeel over overige posten, aan de orde gesteld onder (b), (c), (f), (g), (h) en (i). Naar aanleiding van de bewijslevering en de nadere instructie kan het hof dan over de posten horend bij (a), (d) en (e) oordelen en bezien of nadere instructie door partijen of benoeming van een deskundige noodzakelijk of gewenst is. Over de post horend bij (j) zal het hof in het eindarrest oordelen.
a) zijn de drie betwiste panden en [adres2] 20 onderdeel van de samenwerking?
3.3.
[appellant] stelt aan de orde dat de panden aan de [adres3] , [adres4] en de [adres5] in [plaats2] (hierna: de drie betwiste panden), die [appellant] vóór 17 september 2001 heeft aangekocht, en het pand aan [adres2] 20 te [plaats2] (hierna: [adres2] ), dat [geïntimeerde] vóór 17 september 2001 heeft aangekocht geen onderdeel van de samenwerking uitmaken. Omdat [geïntimeerde] zich beroept op het rechtsgevolg van de stelling dat ook de drie betwiste panden en [adres2] tot de samenwerking behoren, rust de bewijslast daarvan op hem. Het hof oordeelt dat [geïntimeerde] voorshands in het bewijs daarvan geslaagd is. Vaststaat dat in de uitvoering van de gemaakte afspraak ook deze panden zijn betrokken. De huuropbrengsten van de betwiste panden zijn, zoals [appellant] ook tijdens de tweede zitting in hoger beroep heeft bevestigd, ontvangen op de “pot”-rekening (zie het proces-verbaal van de meervoudige mondelinge behandeling in hoger beroep p. 7), terwijl de huuropbrengsten van [adres2] volgens [appellant] zijn ontvangen op een en/of rekening. Op deze rekeningen werden ook huuropbrengsten van de andere panden die onbetwist onderdeel van de samenwerking vormden ontvangen en van deze rekeningen werden kosten van deze panden betaald. Ook in de afrekening die [appellant] op 26 september 2019 aan [geïntimeerde] heeft gestuurd (productie 5 van [geïntimeerde] in de procedure bij de rechtbank) zijn in ieder geval [adres4] en de [adres5] en [adres2] meegenomen. Tijdens de zitting bij de rechtbank heeft [appellant] ook verklaard dat hij dacht dat ze alles zouden delen. Ten aanzien van de [adres3] is in een vaststellingsovereenkomst van 2 november 2017 expliciet bevestigd dat de winst verdeeld zou worden. Het pand aan de [adres4] is bovendien door de Gebroeders [geïntimeerde] Vof verhuurd. Ook als de verhuurder niet [geïntimeerde] zelf was, blijkt daar naar het oordeel van het hof uit dat dit pand onderdeel was van de samenwerking, omdat de twee vennoten van deze vof, [geïntimeerde] en zijn broer [naam1] , toen nog beiden onderdeel van de samenwerking waren, zoals blijkt uit de samenwerkingsovereenkomst (zie conclusie van antwoord nr. 3 in de procedure bij de rechtbank). Aan het verschil tussen [geïntimeerde] en deze Vof komt daarom geen bijzondere betekenis toe.
3.4.
De tegenargumenten van [appellant] zoals die nu voorliggen zijn onvoldoende om dit te ontzenuwen. [appellant] betoogt – en [geïntimeerde] betwist – dat de samenwerking voor 19 september 2001 alleen zag op de exploitatie van deze panden, het verstrekken van financiering door [appellant] aan [geïntimeerde] en de financiering door [appellant] van verbouwingen van deze panden. In dat geval had het voor de hand gelegen dat de inkomsten en kosten van deze panden apart zouden worden geadministreerd of in ieder geval apart zouden zijn afgerekend, in plaats van te worden vermengd met de kosten en inkomsten van de andere panden. [appellant] zegt daarover echter niets. Dat uit de tekst van de overeenkomst (zie rechtsoverweging 2.2) of de omstandigheden dat dit voorafging aan de verkoop van het pand aan [adres6] afgeleid moet worden dat dus eerdere panden niet onder dezelfde samenwerking vielen volgt het hof niet: de tekst van de overeenkomst zegt er niets over en uit de manier waarop partijen uitvoering aan hun afspraken hebben gegeven blijkt het tegendeel. [appellant] heeft nog betoogd dat hij niet op de hoogte was van de schriftelijke afspraken en daarom per abuis in de vaststellingsovereenkomst van 2 november 2017 heeft bevestigd dat de winst van de [adres3] gedeeld zou worden. Daarmee is echter geen verklaring gegeven waarom [appellant] ervan uitging dat alle panden verrekend zouden worden en waarom hij daar ook uitvoering aan gegeven heeft, als dat niet oorspronkelijk ook afgesproken is.
3.5.
Het hof oordeelt dan ook dat voorshands bewezen is dat de betwiste panden en [adres2] onderdeel uitmaken van de samenwerking. [appellant] heeft (tegen)bewijs aangeboden. Het hof zal hem daarom toelaten tegenbewijs te leveren tegen het voorshands bewezen feit dat de samenwerking tussen [geïntimeerde] en [appellant] ook zag op de drie betwiste panden en het pand aan [adres2] . Het hof ziet geen aanleiding om op grond van artikel 21 Rv tot een ander oordeel te komen, zoals [appellant] stelt, omdat handelen in strijd met de waarheidsplicht door [geïntimeerde] onvoldoende is onderbouwd.
b) [adres2] is nog niet verrekend
3.6.
Ten aanzien van [adres2] heeft [geïntimeerde] zich op het standpunt gesteld dat dit pand weliswaar onderdeel van de samenwerking is, maar ook al is afgerekend. [appellant] heeft dat betwist en zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat als de drie betwiste panden onderdeel van de eindafrekening zijn, [adres2] dat ook moet zijn. Het hof volgt [geïntimeerde] hierin niet. Stelplicht en, bij betwisting, bewijslast van de stelling dat over dit pand al is afgerekend rusten op [geïntimeerde] , die zich op de rechtsgevolgen daarvan beroept. Hoe en wanneer [adres2] tussen [appellant] en [geïntimeerde] al is afgerekend licht [geïntimeerde] niet toe. De enkele verwijzing naar een opmerking in het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank waarin [appellant] zegt dat in 2016 alles is verkocht en verrekend, is niet voldoende. Daarmee kan [appellant] evengoed bedoeld hebben dat hij het in de algemene afrekening, waarover partijen nu geschil hebben, heeft betrokken. Dat blijkt ook uit de afrekening die [appellant] in 2019 aan [geïntimeerde] heeft gestuurd, waarvan [adres2] 20 ook onderdeel uitmaakte (zie productie 5 van [geïntimeerde] bij conclusie van antwoord in de procedure bij de rechtbank). Voor zover [geïntimeerde] heeft geklaagd dat de rechtbank buiten de rechtsstrijd is getreden door [adres2] in de eindafrekening te betrekken heeft hij bij die klacht geen belang, omdat [appellant] in hoger beroep alsnog een beroep heeft gedaan op afrekening van [adres2] , als de drie betwiste panden ook in de eindafrekening meegenomen zouden worden.
(c) de opbrengsten en kosten voor [adres2]
3.7.
Partijen komen beiden op tegen het oordeel van de rechtbank over de opbrengsten en kosten van [adres2] die bij de afrekening betrokken moeten worden. De rechtbank is als vaststaand uitgegaan van een opbrengst van € 249.927 en van verbouwingskosten van € 160.277,35, die volgens de rechtbank uit de gezamenlijke pot zijn gefinancierd, zodat deze kosten niet verrekend hoefden te worden. Volgens [geïntimeerde] zijn daarbij ten onrechte notariskosten en een extra lening van € 77.000 van [naam1] Holding B.V. buiten beschouwing gelaten, die uit de opbrengst zijn voldaan en niet vanuit de gezamenlijke pot zijn gefinancierd. Hij komt daarom op een opbrengst van € 161.063,94 (na terugbetaling van de leningen voor aankoop en verbouwing). Het restant van de verbouwingskosten is volgens [geïntimeerde] gefinancierd uit een lening van Medoc, die is terugbetaald, en uit de opbrengsten van het gezamenlijke pand aan [adres7] , zodat deze kosten niet meer verrekend hoeven te worden. [appellant] heeft de verbouwingskosten van € 160.277,35 zelf berekend (zie bijlage 3 bij de conclusie van antwoord in eerste aanleg, in hoger beroep overgelegd als productie 25 bij memorie van grieven) en hij heeft in hoger beroep deze notariskosten en de lening van € 77.000 als kosten die uit de opbrengst zijn voldaan niet (gemotiveerd) betwist, zodat het hof daarvan bij de afrekening uit zal gaan. Voor zover [appellant] in randnummer 44 van de memorie van grieven heeft betwist dat de kosten van € 160.277,35 uit gezamenlijke gelden gefinancierd zijn, oordeelt het hof dat hij dat onvoldoende gemotiveerd heeft. [appellant] heeft voor dit standpunt, dat ook afwijkt van hetgeen hij over de financiering van deze verbouwingskosten al in eerste aanleg heeft aangevoerd en wat hij daarover opnieuw in productie 25 bij memorie van grieven zegt, geen enkele onderbouwing gegeven.
3.8.
Voor zover [geïntimeerde] nog heeft willen betogen dat deze opbrengst van € 161.063,94 niet (in zijn geheel) aan hem ten goede is gekomen, gaat het hof daaraan voorbij. [geïntimeerde] heeft niet uitgelegd waarom deze opbrengsten hem niet ten goede zijn gekomen, terwijl vaststaat dat het pand op zijn naam stond (zie rechtsoverweging 4.22 van het vonnis van de rechtbank). [geïntimeerde] heeft ook niet uitgelegd aan wie deze opbrengsten dan wel zijn toegekomen. Het hof verbindt daarom ook geen conclusie aan de stellingen van [geïntimeerde] dat hij maar € 85.403,94 van de notaris uit de verkoop van [adres2] heeft ontvangen (randnummer 63 memorie van antwoord), omdat zonder nadere uitleg, die niet gegeven is, niet duidelijk is waarom [geïntimeerde] zelf uitgaat van € 161.063,94 aan netto-opbrengst, terwijl dat bedrag volgens de notariële afrekeningen nooit is uitbetaald.
3.9.
Het hof zal dus voor [adres2] uitgaan van opbrengsten voor [geïntimeerde] van € 161.063,94 in plaats van € 249.927.
d) Hoe om te gaan met betalingen van en aan de “pot”-rekening?
3.10.
[appellant] stelt in hoger beroep een andere berekeningswijze voor de te verdelen winst voor, dan de rechtbank heeft gehanteerd. Hij wil ervan uitgaan dat alle ontvangen bedragen op de “pot”-rekening, voor zover ze niet aan [appellant] of [geïntimeerde] zijn uitgekeerd, zijn gebruikt voor gezamenlijke kosten. Dat heeft gevolgen voor de vraag wie welke opbrengsten heeft ontvangen, omdat ook een gedeelte van de verkoopopbrengsten van de panden waarop de samenwerking zag op deze rekening zijn ontvangen. Het heeft ook gevolgen voor de kosten die bij de afrekening betrokken moeten worden. Als van de systematiek van [appellant] wordt uitgegaan, hoeven de € 235.966,52 aan kosten die hij in de procedure bij de rechtbank in de afrekening wilde betrekken niet meer afgerekend te worden, zoals de rechtbank ook heeft geoordeeld. Als echter niet van die systematiek wordt uitgegaan, wil [appellant] deze kosten in de afrekening betrekken. Hetzelfde geldt voor € 134.080,75 aan kosten voor [adres1] (zodat [appellant] nu een hoger bedrag aan winst voor dit pand in zijn berekening opneemt). [geïntimeerde] betwist niet dat de “pot”-rekening ook werd gebruikt voor gezamenlijke inkomsten en uitgaven, maar betwist wel de bedragen die [appellant] zegt daaraan onttrokken te hebben en de bedragen die daarop zijn ontvangen, onder andere omdat ook de huurinkomsten op deze rekening werden ontvangen. [geïntimeerde] stelt zich dan ook op het standpunt dat de € 235.966,52 aan kosten niet meer afgerekend hoeven te worden en gaat ook uit van het hogere bedrag aan winst voor [adres1] , waarvan [appellant] met zijn herziene berekening uitgaat.
3.11.
Het hof oordeelt als volgt. De stelplicht en bewijslast dat hij op grond van de samenwerkingsovereenkomst nog een bedrag van [appellant] te vorderen heeft rusten op [geïntimeerde] . De vraag tot welk bedrag een eindafrekening moet leiden is (mede) afhankelijk van de vraag welke bedragen op de “pot”-rekening zijn ontvangen en waarvoor die bedragen zijn aangewend. Omdat de “pot”-rekening op naam van [appellant] stond, hij daarover bij uitsluiting kon beschikken en hij deze rekening ook beheerde in het kader van de samenwerking voor gezamenlijk gewin met [geïntimeerde] , mag van [appellant] worden verwacht dat hij ter motivering van zijn betwisting dat hij [geïntimeerde] iets schuldig is feitelijke gegevens verstrekt over de van de “pot”-rekening verrichte transacties, om [geïntimeerde] aanknopingspunten voor eventuele bewijslevering te verschaffen. Het hof gaat dus uit van een verzwaarde motiveringsplicht voor [appellant] , vanwege de verantwoordelijkheid die hij met het gebruik van de “pot”-rekening en het beheer daarvan op zich heeft genomen en de gegevens waarover hij in dat kader moet kunnen beschikken.
3.12.
[appellant] heeft alleen over de periode vanaf 6 maart 2016 een overzicht gegeven en bankafschriften overgelegd. [geïntimeerde] betwist dit overzicht. Als zou worden uitgegaan van de systematiek die [appellant] in hoger beroep voorstaat, kan op grond van deze afschriften, niet worden vastgesteld dat [appellant] uitsluitend die onttrekkingen heeft gedaan waarvoor hij in 2016 bankafschriften heeft overgelegd, terwijl alle andere afschrijvingen van die rekening over een periode van jaren betalingen ten behoeve van de samenwerking waren. Voor die vaststelling ontbreken gegevens en bewijsstukken. Als niet van de systematiek die [appellant] in hoger beroep voorstaat wordt uitgegaan, kan op grond van de overgelegde gegevens en in het licht van het vaststaande feit dat ook de huurinkomsten van de panden die onderdeel waren van de samenwerking op deze “pot”-rekening werden ontvangen, niet worden vastgesteld dat kosten die [appellant] in de afrekening wil betrekken niet al uit huurinkomsten zijn voldaan. Kortom, het is (gelet op de betwisting door [geïntimeerde] van de uitgangspunten die [appellant] aan zijn voorgestelde systematiek ten grondslag legt) hoe dan ook noodzakelijk dat [appellant] alsnog de nodige informatie aanreikt om vast te stellen welke relevante inkomsten, onttrekkingen en uitgaven via de “pot”-rekening zijn gelopen. Het hof zal [appellant] gelegenheid geven bij akte, voorzien van bewijsstukken zoals bankafschriften, nadere informatie te verstrekken, over welke bedragen gedurende de samenwerking op de “pot”-rekening zijn ontvangen in relatie tot de panden waarop de samenwerking zag, welke bedragen daarvan zijn uitgegeven ten behoeve van deze panden (waarbij [appellant] rekening kan houden met een uitkomst waarbij de betwiste panden en [adres2] onderdeel van de samenwerking zijn en met de uitkomst dat dat niet zo is) en welke bedragen ten behoeve van een van beide partijen zijn uitgegeven of onttrokken. [geïntimeerde] mag daarop bij akte reageren. Naar aanleiding daarvan zal het hof bezien of op dit punt een oordeel gegeven kan worden of dat een accountant als deskundige benoemd moet worden, die een overzicht kan maken per pand van inkomsten en uitgaven van de “pot”-rekening en van alle stortingen daarop en onttrekkingen daarvan.
e) De afsluitprovisie en 10% rente op de lening voor [adres1]
3.13.
[appellant] komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat hij geen recht heeft om een afsluitprovisie van € 4.500 en 10% rente over de hoofdsom van de lening voor [adres1] . Het pand in [adres1] stond op naam van [appellant] en zijn echtgenote. Vaststaat dat [appellant] een lening van de heer [naam5] heeft “overgenomen”, door [naam5] terug te betalen en zelf het geld daarvoor te verstrekken. Het hof begrijpt de stellingen van [appellant] zo, dat hij zich erop beroept dat hij als onderdeel van de samenwerking met [geïntimeerde] , deze afsluitprovisie en de 10% rente in de afrekening mag betrekken, omdat hij dit met [geïntimeerde] besproken heeft, [geïntimeerde] daartegen geen bezwaar heeft gemaakt en dus stilzwijgend met dit arrangement akkoord is gegaan. Dit wordt door [geïntimeerde] betwist. [appellant] heeft daarvan bewijs door middel van getuigen aangeboden. Het hof zal hem daarom toelaten te bewijzen dat hij met [geïntimeerde] heeft besproken dat hij in zijn voordeel een afsluitprovisie van € 4.500 en een rente van 10% in de afrekening tussen [appellant] en [geïntimeerde] ten aanzien van [adres1] mocht betrekken en dat [geïntimeerde] daartegen geen bezwaar gemaakt heeft.
3.14.
Het hof volgt [appellant] niet in zijn stelling dat hij de instemming van [geïntimeerde] voor het in rekening brengen van de € 4.500 afsluitprovisie en de 10% rente niet nodig had, omdat het hem vrijstond de voorwaarden van de financiering van de panden die op zijn naam stonden te bepalen. Het hof oordeelt dat [appellant] die stelling onvoldoende onderbouwd heeft. Ook als [appellant] de financieringen voor de panden die op zijn naam stonden regelde, betekent dat nog niet dat hij in de omstandigheid waar hij een direct tegenstrijdig belang had eenzijdig de afspraken van de samenwerking met [geïntimeerde] in zijn eigen voordeel mocht veranderen. Dat [geïntimeerde] een dergelijke ruime machtiging gegeven heeft [appellant] ook verder niet onderbouwd. Om dezelfde reden slaagt het beroep van [appellant] op de redelijkheid en billijkheid ook niet.
f) De € 40.424 afbetaling van een lening van Medoc
3.15.
[geïntimeerde] komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant] uit zijn privévermogen een lening van € 40.424 van Medoc aan de gezamenlijke pot heeft terugbetaald en dus recht heeft op de helft van dat bedrag van [geïntimeerde] . Het hof volgt [geïntimeerde] op dit punt. [appellant] beroept zich erop voor [geïntimeerde] een lening aan Medoc terugbetaald te hebben, op grond waarvan hij geld te vorderen heeft van [geïntimeerde] (zie de bijlagen bij productie 4 van [appellant] in de procedure bij de rechtbank). Op hem rusten daarom de stelplicht en bewijslast daarvan. [geïntimeerde] betwist echter dat hij een schuld aan Medoc had, die betaald moest worden. Voor het bestaan van een dergelijke schuld heeft [appellant] na de betwisting door [geïntimeerde] in hoger beroep in zijn incidentele grief geen enkele onderbouwing aangeleverd, zodat het hof deze stelling als onvoldoende onderbouwd zal passeren. De grief van [geïntimeerde] slaagt.
g) De lening van € 8.925 van [appellant] aan [geïntimeerde] ten behoeve van [adres2]
3.16.
[geïntimeerde] komt ook op tegen het oordeel van de rechtbank dat een lening van [appellant] van zijn privérekening (dus niet van de “pot”-rekening) aan Medoc van € 8.925 voor de verbouwing van [adres2] in de afrekening betrokken moet worden. Ook [appellant] komt tegen het oordeel van de rechtbank op, omdat die heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] de helft van dat bedrag moet betalen. In de memorie van antwoord in incidenteel appel is [appellant] daarvan echter teruggekomen, zodat het hof die klacht niet hoeft te behandelen. Het hof oordeelt dat [geïntimeerde] onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat hij de helft van dit bedrag moet terugbetalen. [geïntimeerde] erkent namelijk dat dit bedrag door Medoc als een lening van [appellant] is geboekt. [geïntimeerde] heeft ook niet betwist dat dit bedrag is gebruikt voor de verbouwing van het pand aan [adres2] 20. Nu vaststaat dat het pand aan [adres2] ook onderdeel was van de samenwerking, is zonder nadere uitleg, die [geïntimeerde] niet heeft gegeven, niet duidelijk waarom [geïntimeerde] [appellant] dan niet de helft van deze inleg moet vergoeden. Dat [appellant] aan Medoc in een vaststellingsovereenkomst finale kwijting heeft verleend, zoals [geïntimeerde] betoogt, betekent nog niet dat ook tussen [appellant] en [geïntimeerde] dit is afgerekend. Dat de verbintenis van [geïntimeerde] aan [appellant] is gekweten, doordat dit bedrag is verrekend bij de verkoop van Medoc aan [geïntimeerde] heeft [geïntimeerde] ook niet gesteld.
h) de te veel betaalde hypotheeklasten voor [adres2]
3.17.
Zowel [appellant] als [geïntimeerde] komen op tegen het oordeel van de rechter dat € 11.600 aan te veel betaalde hypotheeklasten voor [adres2] in de afrekening betrokken moeten worden. [appellant] beroept zich erop tot oktober 2015 € 425 per maand aan [geïntimeerde] betaald te hebben voor de hypotheeklasten voor [adres2] , terwijl deze volgens hem vanaf 15 juni 2012 tot april 2015 (34 maanden) slechts € 65 per maand bedroegen en terwijl na 15 april 2015 de hypotheek op [adres2] was afgelost. [geïntimeerde] betwist het bedrag van € 425 en deze data niet, maar betwist dat de hypotheeklasten € 65 waren. Het hof oordeelt dat [geïntimeerde] deze post onvoldoende gemotiveerd betwist heeft. [geïntimeerde] legt een “specificatie aflosnota” per 11 september 2012 van de ABN AMRO over (productie 18 bij memorie van antwoord) voor een lening met als nummer [nummer3] , die hij een specificatie hypotheekkosten noemt. Daaruit zou moeten blijken dat de hypotheeklasten nog € 464,38 per maand bedroegen en wordt het totaal van de lening met opgelopen rente berekend op € 88.922,21. Een lening met hetzelfde nummer is echter op 11 september 2012 voor hetzelfde bedrag afgelost (zie productie 10 door [appellant] in de procedure bij de rechtbank overgelegd). Waarom de “specificatie aflosnota” ook gelezen moet worden als een specificatie voor hypotheeklasten die daarna nog zijn betaald heeft [geïntimeerde] niet duidelijk gemaakt. Aangezien de hypotheek op zijn naam stond mag van [geïntimeerde] verwacht worden precies aan te kunnen geven en te onderbouwen hoeveel hij voor de hypotheek van [adres2] maandelijks moest betalen. Dat heeft hij niet gedaan, zodat het hof zijn betwisting van het standpunt van [appellant] als onvoldoende gemotiveerd zal passeren. De (impliciete) grief van [appellant] slaagt en het hof zal in de eindafrekening een bedrag van € 12.240 (34 maanden rente à €360 per maand) en € 2.255 (6 maanden rente à € 425) betrekken.
i) De inkomstenbelasting van [appellant]
3.18.
[appellant] komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat de kosten van de vermogensrendementsheffing à € 16.698 niet in de afrekening betrokken zijn. [geïntimeerde] betwist dat deze kosten (in het kader van de samenwerking) gemaakt zijn. [appellant] heeft ter onderbouwing brieven van zijn boekhouder overgelegd (productie 27 bij memorie van antwoord in incidenteel appel) waaruit blijkt dat hij in de jaren 2010-2016 in totaal een bedrag van € 17.126 aan inkomstenbelasting heeft betaald. [appellant] legt echter niet uit waarom deze inkomstenbelasting aan de panden die onderdeel vormden van de samenwerking moeten worden toegerekend, en niet aan andere inkomsten van [appellant] . Ook weegt het hof mee dat [appellant] in de procedure bij de rechtbank een brief van dezelfde boekhouder heeft overgelegd (bijlage 9a bij productie 7 van [appellant] in de procedure bij de rechtbank), waarin deze onder andere opmerkt: “
ik heb het vermoeden dat de jaren na 2010 per saldo het box 3 vermogen van de waarde panden verminderd met de hypotheekschulden een negatief bedrag is geweest, waardoor er dus belasting is bespaard, of in ieder geval geen belasting was verschuldigd. In hoeverre je dit dan moet doorrekenen, weet ik niet.” Het hof kan op grond van het door [appellant] gestelde hoe dan ook niet concluderen dat [geïntimeerde] de helft van dit bedrag moet dragen, zodat [appellant] dit onderdeel van de vordering onvoldoende onderbouwd heeft gesteld. De incidentele grief van [geïntimeerde] op dit punt slaagt. Omdat het hof oordeelt dat [appellant] op dit punt niet aan zijn stelplicht heeft voldaan komt het hof niet toe aan het door [appellant] aangeboden bewijs aan de hand van nadere stukken of het horen van zijn boekhouder.

4.De beslissing

Bewijsopdrachten [appellant]
4.1.
Het hof laat [appellant] toe tegenbewijs te leveren tegen het voorshands bewezen geachte feit dat de samenwerking tussen [geïntimeerde] en [appellant] ook zag op de drie betwiste panden en het pand aan [adres2] .
4.2.
Het hof laat [appellant] toe te bewijzen dat hij met [geïntimeerde] heeft besproken dat hij in zijn voordeel een afsluitprovisie van € 4.500 en een rente van 10% in de afrekening tussen [appellant] en [geïntimeerde] ten aanzien van [adres1] mocht betrekken en dat [geïntimeerde] daartegen geen bezwaar gemaakt heeft.
4.3.
Als getuigen worden gehoord, zal raadsheer-commissaris mr. M.S.A. van Dam de getuigen verhoren in het Paleis van Justitie aan de Walburgstraat 2-4 in Arnhem. Partijen moeten daar zelf bij aanwezig zijn.
4.4.
[appellant] moet op dinsdag 2 mei 2023 laten weten hoeveel getuigen hij wil laten horen met opgave van de verhinderdagen van die getuigen, van partijen en van hun advocaten. Daarna stelt het hof de dag en het tijdstip van het verhoor vast. Dat gebeurt ook als de opgave onvolledig is.
4.5.
[appellant] moet de namen en woonplaatsen van de getuigen ten minste een week voor het getuigenverhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof opgeven.
4.6.
Een partij die tijdens het getuigenverhoor nieuwe stukken wil indienen, moet het hof en de wederpartij daarvan uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een kopie sturen.
Akte
4.7.
Het hof verwijst de zaak naar de rol van 2 mei 2023, opdat [appellant] een akte kan nemen waarin hij, voorzien van bewijsstukken zoals bankafschriften, nadere informatie verstrekt over welke bedragen gedurende de samenwerking op de “pot”-rekening zijn ontvangen in relatie tot de panden waarop de samenwerking zag, welke bedragen daarvan zijn uitgegeven ten behoeve van deze panden (waarbij [appellant] rekening kan houden met zowel een uitkomst waarbij de betwiste panden en [adres2] onderdeel van de samenwerking zijn, als met de uitkomst dat dat niet zo is) en welke bedragen ten behoeve van een van beide partijen zijn uitgegeven of onttrokken.
4.8.
Het hof bepaalt dat [geïntimeerde] daarna bij akte hierop kan reageren.
4.9.
Het hof houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.S.A. van Dam, K. Mans en A.S. Gratama en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 4 april 2023.