ECLI:NL:GHARL:2023:2883

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 april 2023
Publicatiedatum
4 april 2023
Zaaknummer
200.292.112
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over verschuldigdheid van loon, reiskostenvergoeding en pensioenpremies door ex-werkgever

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellante], die van 22 september 2016 tot en met 21 augustus 2018 in dienst was bij [geïntimeerde] als individueel begeleider. Er is een geschil ontstaan over de verschuldigdheid van loon, reiskostenvergoeding en pensioenpremies. De kantonrechter heeft de meeste loonvorderingen van [appellante] afgewezen, maar heeft wel een bedrag van € 20,- netto toegewezen wegens een verschil in uitbetaling. [appellante] heeft hoger beroep ingesteld om de afwijzing van haar vorderingen aan te vechten en om een aantal vorderingen te wijzigen en te verhogen. [geïntimeerde] heeft ook hoger beroep ingesteld om de toewijzing van de pensioenpremies aan te vechten.

Het hof heeft de procedure voortgezet op basis van schriftelijke stukken, omdat een mondelinge behandeling niet kon plaatsvinden. Het hof heeft geoordeeld dat de loonvorderingen van [appellante] niet voor toewijzing in aanmerking komen, met uitzondering van het eerder toegewezen bedrag van € 20,-. Het hof heeft de vorderingen van [geïntimeerde] om de pensioenpremies niet af te dragen, gegrond verklaard. Het hof heeft de beslissing van de kantonrechter in grote lijnen bekrachtigd, maar enkele onderdelen vernietigd. Uiteindelijk is [appellante] veroordeeld tot terugbetaling van een bedrag aan [geïntimeerde] en is zij ook veroordeeld tot betaling van de proceskosten in beide instanties.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.292.112
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem 8139979)
arrest van 4 april 2023
in de zaak van
[appellante]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de kantonrechter optrad als gedaagde in verzet
hierna [appellante] te noemen
advocaat: mr. F.J.M. Kobossen
tegen
[geïntimeerde]
die handelt onder de naam [naam1]
die woont in [woonplaats2]
die ook hoger beroep heeft ingesteld
en bij de kantonrechter optrad als eiseres in verzet
hierna [geïntimeerde] te noemen
advocaat: mr. U. Ögüt

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 15 november 2022 hier over. In dat arrest is een mondelinge behandeling bepaald op 15 maart 2023. In verband met ziekte van mr. Ögüt heeft deze mondelinge behandeling geen doorgang gevonden. Partijen hebben het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen op basis van de schriftelijke stukken. Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

2.De kern van de zaak

2.1.
[appellante] is van 22 september 2016 tot en met 21 augustus 2018 bij [geïntimeerde] in dienst geweest als individueel begeleider. Tussen partijen is een geschil ontstaan over de vraag of [geïntimeerde] nog loon en andere gelden aan [appellante] dient uit te betalen dan wel voor haar dient af te dragen.
2.2.
[appellante] heeft bij de kantonrechter – kort samengevat – gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot uitbetaling van 666 gewerkte maar niet verloonde uren en daarnaast tot betaling van een netto bedrag waar zij op basis van de verstrekte salarisstroken recht op heeft maar dat niet aan haar is uitbetaald. Verder heeft zij aanspraak gemaakt op de wettelijke verhoging en wettelijke rente over deze bedragen, op betaling van buitengerechtelijke kosten en op afdracht door [geïntimeerde] van voor [appellante] verschuldigde pensioenpremies aan het pensioenfonds.
2.3.
De kantonrechter heeft de loonvorderingen van [appellante] voor het overgrote deel afgewezen. De bedoeling van haar hoger beroep is dat deze vorderingen alsnog worden toegewezen. Daarnaast heeft [appellante] haar eis in hoger beroep vermeerderd en gedeeltelijk gewijzigd. Dit in overeenstemming met de akte vermeerdering van eis die zij in eerste aanleg heeft ingediend, maar die de kantonrechter buiten beschouwing heeft gelaten op de grond dat dat tot onredelijke vertraging van de procedure zou lijden. Samengevat komt het er op neer dat [appellante] in hoger beroep vordert [geïntimeerde] (alsnog) te veroordelen tot:
1) betaling van een bedrag:
a) van € 18.759,87 bruto (€ 16.606,86 + € 2.151,01) vanwege achterstallig salaris, te weten door haar gewerkte maar niet verloonde arbeidsuren;
b) van € 29,90 netto vanwege achterstallig salaris, te weten op basis van loonspecificaties te weinig uitbetaald loon;
c) van € 2.027,68 aan reiskostenvergoeding;
d) gelijk aan de maximale wettelijke verhoging over de bedragen onder a) en b);
e) gelijk aan de wettelijke rente over de bedragen onder a), b) en c);
f) van € 875,- aan buitengerechtelijke incassokosten;
2) betaling van de proceskosten in beide instanties.
2.4.
De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellante] tot veroordeling van [geïntimeerde] om voor [appellante] pensioenpremies aan het pensioenfonds af te dragen over de periode van 22 september 2016 tot en met 31 december 2017 en de buitengerechtelijke kosten (tot een bedrag van € 40,-) toegewezen. Daar is [geïntimeerde] het niet mee eens en de bedoeling van haar hoger beroep is dat deze vorderingen alsnog worden afgewezen. Ook wil zij dat de proceskosten in beide instanties voor rekening van [appellante] komen.
2.5.
Voor de volledigheid merkt het hof op dat [appellante] geen grieven heeft gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat het verzet in eerste aanleg tijdig door [geïntimeerde] is ingesteld. Zodoende vormt dit punt geen onderwerp van het geschil tussen partijen in hoger beroep.

3.Het oordeel van het hof

De beslissing van het hof
3.1.
Ook het hof beslist, kort gezegd, dat de (loon)vorderingen van [appellante] niet voor toewijzing in aanmerking komen. In zoverre zal het vonnis van de kantonrechter dus bekrachtigd worden.
3.2.
Voor wat betreft het hoger beroep van [geïntimeerde] komt het hof tot de conclusie dat er geen grondslag is om haar te verplichten om pensioenpremies voor [appellante] af te dragen aan het pensioenfonds over de gevorderde periode. Het vonnis van de kantonrechter zal op dat punt daarom worden vernietigd. De overige bezwaren van [geïntimeerde] tegen het vonnis van de kantonrechter wijst het hof af.
3.3.
Het hof licht hierna toe hoe het tot dit oordeel is gekomen.
De vordering van [appellante] onder 1a: de te weinig uitbetaalde uren.
3.4.
Deze vordering bestaat uit twee onderdelen, te weten i) door [appellante] gewerkte maar niet verloonde “reguliere” uren, en ii) niet uitbetaalde uren voor dagbesteding op de vrijdag.
3.5.
Voor wat betreft de “reguliere” uren geldt dat [appellante] stelt dat er in totaal over de periode van 22 september 2016 tot en met 21 augustus 2018 988,34 uren te weinig zijn uitbetaald. Het hof stelt bij de beoordeling voorop dat [geïntimeerde] in deze procedure de (handmatige) urenlijsten/-overzichten van [appellante] heeft overgelegd en de salarisspecificaties met daarop het aantal gewerkte respectievelijk uitbetaalde uren. De uren op beide stukken komen met elkaar overeen, althans [appellante] heeft onvoldoende concreet gemaakt in welke maanden de beide stukken niet met elkaar overeen komen. Op basis van deze stukken kan dus niet worden aangenomen dat [geïntimeerde] te weinig uren aan [appellante] heeft uitbetaald. Daarbij gaat het hof voorbij aan de stelling van [appellante] dat de urenoverzichten geen getrouwe weergave geven van het aantal reële uren dat zij gewerkt heeft. Dat laatste aantal uren was volgens [appellante] afhankelijk van het aantal cliënten en de urenindicatie die de betreffende cliënten hadden. Zij begon aanvankelijk met een cliënt met een indicatie voor 7 uur per week, maar dat liep uiteindelijk op tot een indicatie voor alle cliënten waar [appellante] werkte van in totaal 51.50 uur. Zodoende bedroeg haar arbeidsduur vanaf 5 februari 2018 51.50 uur per week, aldus [appellante] . [geïntimeerde] heeft daar tegenin gebracht dat de urenindicatie die een cliënt heeft niets zegt over het aantal uren dat [appellante] per week heeft gemaakt. [appellante] was volgens [geïntimeerde] namelijk niet de enige die voor de betreffende cliënten werkte. Zij heeft ook gemotiveerd betwist dat de urenoverzichten en loonspecificaties die zij heeft overgelegd geen volledig en/of betrouwbaar beeld geven, onder andere door een uitleg van het administratiesysteem te geven en hoe dat zich verhoudt tot indicatiestellingen voor cliënten. Daarbij komt dat wat [appellante] stelt over de omvang van haar arbeidsduur per week ook niet in lijn is met e-mails die zij zelf aan de HR-afdeling over haar urenregistratie heeft gestuurd (zie bijvoorbeeld de e-mail van 7 februari 2018 waarin wordt gesproken over een arbeidsduur van 32 uur per week, terwijl [appellante] in deze procedure stelt dat haar wekelijkse arbeidsduur op dat moment 49,50 uur bedroeg). Bij deze stand van zaken kan niet worden aangenomen dat [appellante] meer uren heeft gewerkt dan [geïntimeerde] haar heeft uitbetaald, zodat de vordering van het bedrag van € 16.606,86 bruto zal worden afgewezen.
3.6.
Ten aanzien van de uren op vrijdag meent [appellante] dat zij nog recht heeft op uitbetaling van 128 uren. Ook op dit punt volgt het hof [appellante] niet. [appellante] onderbouwt deze vordering door erop te wijzen dat partijen een mondelinge afspraak hebben gemaakt, buiten de arbeidsovereenkomst om. Op basis daarvan zou [appellante] tegen vergoeding [geïntimeerde] ondersteunen bij het opzetten van een nieuwe locatie in [woonplaats1] . [geïntimeerde] was volgens haar namelijk van plan om daar dagbesteding aan te bieden en wilde cliënten werven. [geïntimeerde] heeft daartegen ingebracht dat [appellante] weliswaar werkzaamheden verrichte maar dit op vrijwillige basis deed. De insteek was volgens [geïntimeerde] dat [appellante] hierdoor ervaring kon opdoen en cliënten kon werven, omdat zij haar eigen onderneming wilde beginnen (nadat [geïntimeerde] haar had laten weten dat een deelneming in [naam1] niet tot de mogelijkheden behoorde). De door [appellante] in het geding gebrachte verklaringen van cliënten, ondersteunen haar stelling niet. Het betreffen nagenoeg identieke, getypte Nederlandstalige verklaringen, waarvan het de vraag is in hoeverre de betreffende personen hebben begrepen wat zij hebben ondertekend. Ook volgt uit die verklaringen niet dat de werkzaamheden die door [appellante] zijn verricht door [geïntimeerde] vergoed moesten worden. Gelet op het gemotiveerde verweer van [geïntimeerde] heeft [appellante] haar stelling dat zij buiten de arbeidsovereenkomst om werkzaamheden verrichtte voor [naam1] en nog recht heeft op uitbetaling van de in dat kader gewerkte uren, dan ook onvoldoende over het voetlicht weten te brengen. Daarom zal het bewijsaanbod dat [appellante] in dit kader heeft gedaan worden gepasseerd en moet het ervoor gehouden worden dat de door [appellante] gestelde (mondelinge) afspraak niet is gemaakt. Ook de vordering van het bedrag van € 2.151,01 bruto zal dus worden afgewezen.
De vordering van [appellante] onder 1b: het niet volledig uitbetalen van het loon volgens de loonspecificatie
3.7.
De kantonrechter heeft [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 20,- netto wegens een – door [geïntimeerde] erkend – verschil tussen de loonbedragen op de loonspecificaties en de daadwerkelijk loonbedragen die [geïntimeerde] aan [appellante] op haar bankrekening heeft uitbetaald. Volgens [appellante] is er naast die € 20,- netto (die in augustus 2017 te weinig is gestort) ook in augustus 2018 € 10,- netto te weinig gestort (namelijk € 1.884,92 in plaats van € 1.894,92). Maar uit de overgelegde loonspecificaties volgt dat het netto loon die maand € 1.884,92 bedroeg. [geïntimeerde] heeft dus het juiste bedrag uitbetaald. Ook deze vordering komt, voor wat betreft het meerdere boven de € 20,- netto als toegewezen door de kantonrechter, dus niet voor toewijzing in aanmerking.
De vordering van [appellante] onder 1c: de reiskostenvergoeding
3.8.
[appellante] stelt verder dat haar op basis van de specificaties en bankafschriften die [geïntimeerde] heeft overgelegd duidelijk is geworden dat zij gedurende haar dienstverband niet alle reiskosten uitbetaald heeft gekregen. Om die reden heeft zij die in hoger beroep alsnog gevorderd. Maar zij heeft naar het oordeel van het hof onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat deze gestelde reiskosten nog niet door [geïntimeerde] zijn vergoed. [geïntimeerde] heeft er namelijk ten eerste op gewezen dat reiskosten worden vergoed op basis van declaratieformulieren. Zij heeft ter onderbouwing ook een aantal declaratieformulieren van [appellante] overgelegd waaruit volgt dat [appellante] dergelijke formulieren heeft ingevuld. [appellante] heeft geen declaratieformulieren overgelegd voor de maanden waarvan zij stelt dat geen reiskostenvergoeding aan haar is uitbetaald. Daarbij komt dat [geïntimeerde] ten tweede heeft aangevoerd dat zij reiskosten soms als onderdeel van de salarisuitbetaling heeft uitbetaald, maar soms ook los van de salarisuitbetaling aan [appellante] heeft overgemaakt. Dat klopt ook, zo kan worden opgemaakt uit de bankafschriften en loonspecificaties die [geïntimeerde] heeft overgelegd. Dat er in de maanden waarover [appellante] een reiskostenvergoeding vordert, geen reiskostenvergoeding is uitbetaald als onderdeel van de salarisbetaling, betekent dus niet dat er over die maand in het geheel geen reiskosten zijn vergoed. Bij deze stand van zaken kan dan ook niet worden aangenomen dat [appellante] nog recht heeft op uitbetaling van een reiskostenvergoeding. Het hof zal deze vordering afwijzen.
Tussenconclusie
3.9.
Uit het voorgaande volgt dat ook het hof tot afwijzing van de vorderingen van [appellante] concludeert, met uitzondering van het bedrag van € 20,- netto dat [geïntimeerde] te weinig heeft uitbetaald. Nu vaststaat dat [geïntimeerde] dit bedrag aan loon te laat heeft betaald, ziet het hof geen aanleiding om, zoals [geïntimeerde] vordert, anders te oordelen over de over dit bedrag door de kantonrechter toegewezen wettelijke verhoging en de wettelijke rente, en de met het oog daarop toegewezen buitengerechtelijke kosten. Het vonnis van de kantonrechter zal op deze punten dan ook worden bekrachtigd.
De pensioenpremies
3.10.
De kantonrechter heeft [geïntimeerde] veroordeeld om over de periode van 22 september 2016 tot en met 31 december 2017 de voor [appellante] verschuldigde pensioenpremies af te dragen aan het pensioenfonds. Maar [geïntimeerde] heeft in (incidenteel) hoger beroep betwist daartoe gehouden te zijn. Volgens haar was zij namelijk in die periode niet verplicht om haar werknemers in die pensioenregeling te laten deelnemen, en heeft zij zich pas met ingang van 1 januari 2018, op vrijwillig basis, aangesloten bij het pensioenfonds. Zij heeft dat ook met stukken (zoals informatie over de werkingssfeer van de verplichtstellingsbeschikking en een verklaring vanuit het pensioenfonds zelf) onderbouwd en [appellante] heeft daar verder niets tegenin gebracht. Het hof gaat dan ook uit van de juistheid van dit verweer van [geïntimeerde] . Dat betekent dat de in dit kader ingestelde vordering van [appellante] in hoger beroep alsnog zal worden afgewezen. De verklaring voor recht die [geïntimeerde] heeft gevorderd wordt afgewezen. Het is namelijk niet mogelijk om voor het eerst in hoger beroep een tegenvordering in te stellen.
3.11.
[geïntimeerde] kan in hoger beroep wel ongedaanmaking vorderen van hetgeen zij ter uitvoering van het vernietigde verstekvonnis heeft voldaan [1] . [geïntimeerde] vordert namelijk terugbetaling van het bedrag van € 4.485,42 dat ABN AMRO Bank van de bankrekening van [geïntimeerde] aan [appellante] heeft uitbetaald op grond van het door [appellante] onder ABN AMRO gelegde derdenbeslag. Dit ter uitvoering van het verstekvonnis. Nu het verstekvonnis geen stand heeft gehouden en de vorderingen van [appellante] grotendeels worden afgewezen, zal het hof deze vordering dan ook toewijzen. Het in het eindvonnis van 25 november 2020 wel aan [appellante] toegewezen bedrag van € 20,- netto (vermeerderd met wettelijke verhoging en wettelijke rente) zal daarop in mindering worden gebracht nu die veroordeling blijft staan.
De conclusie
3.12.
Het (principaal) hoger beroep van [appellante] slaagt niet en het (incidenteel) hoger beroep van [geïntimeerde] slaagt voor een belangrijk deel wel. Omdat [appellante] zowel in het principaal als het incidenteel hoger beroep grotendeels in het ongelijk wordt gesteld en haar vorderingen nagenoeg geheel worden afgewezen, zal het hof [appellante] tot betaling van de proceskosten zowel bij de kantonrechter als in het principaal en het incidenteel hoger beroep veroordelen.
3.13.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof, in principaal en incidenteel appel:
4.1.
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem van 25 november 2020, behalve de beslissingen onder r.o. 3.4 en 3.5 die hierbij worden vernietigd;
4.2.
veroordeelt [appellante] tot terugbetaling aan [geïntimeerde] van het bedrag van € 4.485,42, te verminderen met het bedrag van € 20,- netto en de wettelijke verhoging van 50% daarover, beide bedragen (€ 20,- en de wettelijke verhoging daarover) vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van opeisbaarheid tot de dag van uitbetaling van het bedrag van
€ 4.485,42 aan [appellante] , het restant te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van uitbetaling van het bedrag van € 4.485,42 aan [appellante] tot aan de dag van terugbetaling;
4.3.
veroordeelt [appellante] tot betaling van de proceskosten van [geïntimeerde] die voor de procedure bij de kantonrechter worden begroot op € 1.200,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] (2,5 procespunten x tarief € 480,-)
en tot betaling van de proceskosten van [geïntimeerde] die in het principaal hoger beroep worden begroot op € 772,- aan griffierecht en € 1.531,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] (1 procespunt x appeltarief III) en die in het incidenteel hoger beroep worden begroot op € 765,50 aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] (0,5 procespunt x appeltarief III);
4.4.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
4.5.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. Schoemaker, D.W.J.M. Kemperink en G.H. Bunt, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 4 april 2023.

Voetnoten

1.Zie in dit verband HR 30 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN7327.