ECLI:NL:GHARL:2023:2802

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 maart 2023
Publicatiedatum
3 april 2023
Zaaknummer
200.305.763/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdigheid en ontvankelijkheid van hoger beroep in alimentatiegeschil

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over een alimentatiegeschil tussen een man en een vrouw. De man, verzoeker in hoger beroep, had eerder in de rechtbank Midden-Nederland een beschikking gekregen waarin hij werd verplicht om partneralimentatie te betalen aan de vrouw. De man heeft hoger beroep ingesteld, waarbij de vraag aan de orde was of dit tijdig was gedaan. Het hof heeft vastgesteld dat de man op 21 oktober 2021 een beschikking heeft ontvangen, maar dat hij pas op 21 januari 2022 hoger beroep heeft ingesteld. De vrouw stelde dat de man eerder op de hoogte was van de beschikking, maar het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de man eerder op de hoogte was van de inhoud van de beschikking. Hierdoor was de man ontvankelijk in zijn hoger beroep.

Daarnaast heeft het hof de behoefte van de vrouw aan alimentatie beoordeeld. De man had betoogd dat de vrouw niet langer behoeftig was, maar het hof oordeelde dat de vrouw onvoldoende inkomsten had om in haar levensonderhoud te voorzien. Het hof heeft vastgesteld dat de man een netto jaarinkomen had van € 38.505,75, wat resulteerde in een draagkracht van € 861,- per maand voor partneralimentatie. Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd voor de periode van 1 maart 2017 tot 1 januari 2022, maar de beschikking voor de periode na 1 januari 2022 vernietigd en bepaald dat de man vanaf die datum € 861,- per maand aan de vrouw moet betalen. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij ieder partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.305.763/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 487309)
beschikking van 30 maart 2023
in de zaak van
[verzoeker](de man),
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
advocaat: mr. M.M. van der Marel te Eindhoven,
en
[verweerster](de vrouw),
wonende te [woonplaats2] ,
verweerster in hoger beroep,
advocaat: mr. B. Coomans te Sittard-Geleen.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van 27 januari 2020 van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.De procedure in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 21 januari 2022;
  • het verweerschrift bijlage(n) met zelfstandig verzoek tot niet-ontvankelijkheid man;
  • een journaalbericht namens de man, met bijlage(n), van 27 mei 2022;
  • een journaalbericht namens de man van 9 juni 2022;
  • een journaalbericht namens de man, met bijlage(n), van 31 januari 2023;
  • een journaalbericht namens de vrouw, met bijlage(n), van 2 februari 2023.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft op 15 februari 2023 plaatsgevonden. Partijen en hun advocaten zijn verschenen.

3.De feiten

3.1.
De rechtbank heeft bij beschikking van 5 augustus 2016 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Het huwelijk van partijen is beëindigd [in] 2016 door inschrijving van deze beschikking in de registers van de burgerlijk stand.
3.2.
De rechtbank heeft in de echtscheidingsbeschikking bepaald dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheiding in de daarvoor bestemde registers als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw een bedrag van € 1.100,- bruto per maand aan haar moet betalen.
3.3.
Partijen hebben nadien andere afspraken gemaakt over de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie. Deze afspraken hebben zij neergelegd in een alimentatieconvenant, dat op 22 februari 2017 door de man en op 23 februari 2017 door de vrouw is ondertekend. In het convenant is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“Artikel 1
De man voldoet met terugwerkende kracht vanaf 2 november 2016 aan de vrouw een partneralimentatie van € 4.554,- (zegge vijfenveertighonderdvierenvijftig euro) per maand. Dit bedrag wordt met ingang van 1 januari 2018 jaarlijks verhoogd met het geldende indexeringspercentage.”
“Artikel 3
Nu de man tot en met februari 2017 een lager bedrag aan alimentatie heeft betaald, dient hij de daardoor t/m februari 2017 ontstane alimentatieachterstand aan de vrouw te voldoen. Partijen stellen het bedrag van de achterstand t/m februari 2017 op € 11.283,07 (zegge elfduizend tweehonderddrieëntachtig euro en zeven eurocent). Dit is een vaststellingsovereenkomst.

4.Het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is de beschikking van 5 augustus 2016 gewijzigd en het verzoek van de vrouw om met ingang van maart 2017 een bijdrage van € 4.554,- bruto per maand in haar kosten van levensonderhoud (partneralimentatie) vast te stellen en te bepalen dat de man een bedrag van € 6.283,07 aan achterstallige alimentatie tot en met februari 2017 moet betalen aan de vrouw - bij verstek - toegewezen.
4.2.
De man is in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Hij verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek van de vrouw af te wijzen. Verder verzoekt hij voorwaardelijk om te bepalen dat de vrouw aan de man een bijdrage in het levensonderhoud van de man dient te voldoen, welk bedrag door het hof in goede justitie dient te worden bepaald, een en ander met ingang van de datum van de te wijzen beschikking. Ten slotte verzoekt hij de beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren en de proceskosten tussen partijen te compenseren.
4.3.
De vrouw heeft verweer gevoerd. Zij heeft verzocht de verzoeken van de man af te wijzen. Bij zelfstandig verzoek heeft zij primair verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep en subsidiair om te oordelen dat alle grieven van de man falen en het appel van de man daarom af te wijzen. Verder heeft zij verzocht de man te veroordelen in de kosten van de procedure.
4.4.
Namens de man is tegen het einde van de zitting een mondeling verzoek gedaan om het convenant te wijzigen en de alimentatie van meet af aan vast te stellen volgens de gebruikelijke richtlijnen. De man heeft verzocht om in de gelegenheid te worden gesteld om het gewijzigde verzoek schriftelijk in te dienen. Het hof acht het in strijd met de goede procesorde om in deze fase van de procedure het verzoek nog te wijzigen, mede gelet op de omstandigheid dat namens de vrouw hiertegen bezwaar is gemaakt. Het hof zal deze wijziging van het verzoek daarom niet in behandeling nemen.

5.De overwegingen voor de beslissing

Ontvankelijkheid
5.1.
Allereerst is aan de orde de vraag of de man zijn hoger beroep tijdig heeft ingesteld en (dus) ontvankelijk is in zijn hoger beroep.
5.2.
In zaken betreffende het personen- en familierecht kan, in afwijking van artikel 358 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), krachtens artikel 806 lid 1 Rv van een beschikking hoger beroep worden ingesteld:
(a) door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak, en
(b) door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.
5.3.
De vraag is of hier de grond onder a of die onder b van toepassing is bij de beoordeling van de ontvankelijkheid. Van belang daarbij is dat de griffier van de rechtbank op basis van artikel 805 Rv (ook) een afschrift van de beschikking dient te zenden aan de niet verschenen belanghebbende aan wie een afschrift van het verzoekschrift is verzonden. Hoewel de man betwist dat hij een afschrift van het inleidend verzoek heeft ontvangen, constateert het hof dat de man is aangemerkt als belanghebbende, nu het inleidend verzoek zich tegen hem richtte, zodat het inleidend verzoekschrift in ieder geval aan hem had moeten worden gezonden. Dit brengt mee dat aan hem ook een afschrift van de beschikking diende te worden gezonden. Op grond van het bepaalde in artikel 291 Rv in verbinding met artikel 272 Rv, dat op deze situatie van toepassing is, dient de beschikking aangetekend te worden verzonden. Voor de beoordeling van de tijdigheid van het instellen van het hoger beroep van de man is daarom doorslaggevend of de griffier de beschikking bij aangetekend schrijven aan de man heeft verzonden.
5.4.
Om duidelijkheid te krijgen over de (wijze van) verzending van de beschikking, heeft het hof zich ambtshalve gewend tot de rechtbank Midden-Nederland met het verzoek het hof daarover te informeren. Aan het hof is meegedeeld dat een afschrift van de beschikking niet per aangetekende post, maar per gewone post is verzonden naar het bij de rechtbank bekende adres van de man. Er is dus niet aan de vormvereisten voor verzending van een afschrift van de bestreden beschikking voldaan, waardoor in dit geval niet de regel van artikel 806 lid 1 onder a Rv, maar die van lid 1 onder b voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van toepassing is. De man diende dan ook hoger beroep in te stellen binnen drie maanden na betekening van de beschikking aan hem of binnen drie maanden nadat hem de beschikking op andere wijze bekend is geworden.
5.5.
Vast staat dat de bestreden beschikking op 21 oktober 2021 aan de man is betekend. De man stelt dat hij niet op de hoogte was van de procedure bij de rechtbank en pas na betekening van de daaruit voortvloeiende beschikking op 21 oktober 2021 daarmee bekend is geworden. De vrouw heeft echter gesteld dat de beschikking de man al eerder op andere wijze bekend is geworden. Zo heeft zij gesteld dat de man door het LBIO op 22 december 2020 is aangeschreven over de achterstand en de partneralimentatie van € 4.554,- en dat daarbij is verwezen naar de bestreden beschikking. Daarnaast heeft zij gewezen op de op 16 mei 2021 door de man ondertekende verbintenis tot betaling. De man heeft betwist dat hij de brief van het LBIO heeft ontvangen en hij heeft gesteld de verbintenis tot betaling te hebben ondertekend, omdat hij meende op grond van het alimentatieconvenant een partneralimentatie van € 4.554,- aan de vrouw te moeten betalen. Het hof is van oordeel dat op basis van het dossier niet kan worden vastgesteld dat de man de bestreden beschikking eerder dan op 21 oktober 2022 heeft ontvangen. Het feit dat het LBIO de man tot betaling heeft aangeschreven, wil immers nog niet zeggen dat de man daardoor op de hoogte is geraakt van de inhoud van de beschikking, zoals de vrouw aanvoert. Bovendien zit in het dossier geen stuk waaruit blijkt dat het LBIO de brief daadwerkelijk per aangetekende post heeft verstuurd en dat de brief aan de man is aangeboden. Daarnaast staat niet vast dat de man de verbintenis tot betaling is aangegaan vanwege de bestreden beschikking, nu de man dit gemotiveerd heeft betwist. Omdat niet vastgesteld kan worden dat de man al eerder dan het moment van betekening bekend was met de inhoud van de beschikking en de man op 21 januari 2022, binnen de termijn van drie maanden na de betekening, hoger beroep heeft ingesteld, is de man ontvankelijk in zijn hoger beroep.
Partneralimentatie
5.6.
Het hof zal allereerst de behoefte en de behoeftigheid van de vrouw bespreken, omdat de man heeft gesteld dat de vrouw niet (langer) behoeftig is dan wel in haar eigen levensbehoefte kan voorzien.
5.7.
Aanvankelijk stelde de man zich op het standpunt dat partijen ten tijde van het huwelijk een netto gezinsinkomen hadden van ongeveer € 2.000,-, zodat de behoefte van de vrouw op maximaal € 1.200,- zou kunnen worden gesteld. De man heeft tijdens de zitting echter verklaard dat partijen tijdens het huwelijk een periode van overvloed hebben gekend en dat het netto gezinsinkomen vele malen hoger was, namelijk ongeveer € 10.000,- netto per maand.. De vrouw heeft gesteld dat het inkomen van de man nog hoger was dan dat bedrag. Gelet op het voorgaande stelt het hof vast dat niet langer ter discussie staat dat de behoefte van de vrouw ten tijde van de bestreden beschikking op basis van de Hofnorm ten minste het door haar verzochte bedrag van € 4.554,- per maand bedroeg.
5.8.
Volgens de Expertgroep Alimentatienormen is iemand behoeftig als degene zelf niet in het eigen levensonderhoud kan voorzien, dat wil zeggen indien hij of zij zelf daartoe de nodige middelen mist en die ook in redelijkheid niet kan verwerven.
5.9.
Voor het hof is het voldoende duidelijk is dat de vrouw behoeftig is. Zij heeft onvoldoende inkomsten om volledig in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien en zal deze in redelijkheid ook niet kunnen verwerven. Partijen hadden een traditioneel huwelijk, waarbij de man werkte en de vrouw thuis voor de kinderen zorgde. De vrouw heeft sinds 2000 geen betaalde werkzaamheden meer verricht. Zij is nu 63 jaar en haar gezondheid laat te wensen over. Verder heeft de vrouw onbetwist verklaard dat zij momenteel mantelzorger is voor haar moeder en haar dochter. Voor zover de man erop heeft gewezen dat de vrouw inkomsten zou genieten uit de verhuur van twee woningen in Frankrijk, heeft de vrouw verklaard dat de woningen niet worden verhuurd. Gelet op de toelichting die de vrouw daarbij heeft gegeven, is het hof van oordeel dat ook met betrekking tot deze woningen geen verdiencapaciteit aan de zijde van de vrouw kan worden verondersteld.
5.10.
Het convenant tussen partijen is op 22/23 februari 2017 gesloten. De man beroept zich erop dat hij de in het convenant afgesproken bijdrage met ingang van oktober 2019 niet meer kan betalen, omdat hij toen geen werk meer had omdat hij als zelfstandig consultant een opdracht verloor. De man heeft vervolgens verschillende functies aangenomen op een lager niveau en met een lager inkomen.
5.11.
Het is het hof niet gebleken dat de man onvoldoende draagkracht had om in ieder geval tot oktober 2019 de in het convenant afgesproken partneralimentatie te betalen. Voor wat betreft een wijziging van de partneralimentatie na oktober 2019 oordeelt het hof dat de man onvoldoende heeft aangetoond dat het inkomensverlies op dat moment niet vermijdbaar is geweest. Het is niet duidelijk geworden waarom de man, nadat zijn inkomsten als consultant wegvielen, een aantal (lagere) functies heeft aangenomen waardoor zijn inkomen fors daalde. Daarbij speelt ook dat de man onvoldoende gegevens heeft overgelegd om te kunnen beoordelen welke inkomsten de man na oktober 2019 heeft gehad en wat dit betekent voor zijn draagkracht. Het hof kan op basis daarvan dan ook niet tot een andere beslissing komen dan de rechtbank. Voor zover de vrouw een beroep doet op verwijtbaar inkomensverlies van de man, volgt het hof haar hierin ten aanzien van de periode oktober 2019 tot en met 2021. Naar het oordeel van het hof heeft de man tijdens de zitting behoorlijk uitgelegd wat hij heeft gedaan om weer beter betaald werk te krijgen. Het hof vindt dan ook dat er anno 2022 geen sprake meer is van verwijtbaar inkomensverlies en ziet daarin aanleiding om de partneralimentatie vanaf 1 januari 2022 opnieuw vast te stellen aan de hand van het huidige inkomen van de man.
5.12.
De man is thans in dienst van de Vlaamse overheid. Het hof zal voor de berekening van de draagkracht van de man uitgaan van zijn netto inkomen, omdat het hof niet bekend is met het inhoudingen op het bruto salaris van de man volgens het Belgisch belastingstelsel.
De man heeft een overzicht van zijn inkomen in heel 2022 overgelegd. Hieruit blijkt een netto jaarinkomen van € 38.505,75, zijnde € 3.208,81 netto per maand. Het hof gaat verder uit van een woonlast van € 815,- per maand en een premie zorgverzekering van in totaal € 126,- per maand.
5.13.
Het hof stelt de draagkracht van de man vast overeenkomstig de aan deze beschikking gehechte draagkrachtberekening. Hieruit blijkt dat de man beschikt over een draagkrachtruimte van € 1.435,-, waarvan € 861,- netto per maand beschikbaar is voor partneralimentatie. Dit bedrag overstijgt de behoefte van de vrouw niet en zal daarom in het geheel worden vastgesteld als partnerbijdrage met ingang van 1 januari 2022.
5.14.
Voor zover de man zijn verzoek tot limitering van de duur van de alimentatie tot vijf jaar na echtscheiding handhaaft, ziet het hof gelet op wat daarover gesteld is en in het licht van de daarvoor geldende maatstaf geen aanleiding.
5.15.
Ten aanzien van de achterstand in betaling van de alimentatie zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen, omdat de man de afspraken daarover in het convenant heeft erkend.
5.16.
Het is gebruikelijk om in procedures als de onderhavige de proceskosten te compenseren. Anders dan de vrouw ziet het hof geen aanleiding om hierover in dit geval anders te beslissen. Het hof zal daarom bepalen dat partijen ieder hun eigen proceskosten dragen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen slagen de grieven deels. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen voor wat betreft de partneralimentatie over de periode 1 maart 2017 tot 1 januari 2022 en de achterstand in de alimentatiebetalingen, en vernietigen voor wat betreft de periode na 1 januari 2022 en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van 27 januari 2020 van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, voor zover het de partneralimentatie betreft van 1 maart 2017 tot 1 januari 2022 en de achterstand in de alimentatiebetalingen;
vernietigt de beschikking van 27 januari 2020 van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, voor zover het de partneralimentatie betreft vanaf 1 januari 2022, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 januari 2022 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 861,- netto per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat ieder van partijen de eigen proceskosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.G. Knot, I.A. Vermeulen en C. Coster, bijgestaan door Y. Eisma, als griffier, en is op 30 maart 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.