ECLI:NL:GHARL:2023:28

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 januari 2023
Publicatiedatum
3 januari 2023
Zaaknummer
200.295.179/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling echtelijke woning en ontvankelijkheid hoger beroep

In deze zaak gaat het om de verdeling van de echtelijke woning na een relatiebreuk tussen de man en de vrouw, die samen twee meerderjarige dochters hebben. De man is grotendeels niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep omdat hij zijn hoger beroep niet correct heeft ingeschreven in het rechtsmiddelenregister, zoals vereist door artikel 3:301 lid 2 BW. De vrouw had de samenlevingsovereenkomst opgezegd en de woning was in 2005 gezamenlijk in eigendom verkregen. De rechtbank had eerder bepaald dat de man de woning kon overnemen, maar hij heeft dit niet gedaan binnen de gestelde termijn. Het hof bevestigt dat de rechtszekerheid vereist dat het instellen van een rechtsmiddel tegen een vonnis dat kan worden gebruikt voor de levering van een registergoed aan derden kenbaar is. De vordering van de vrouw om de woning zelfstandig te gelde te maken wordt afgewezen, en het vonnis van de rechtbank blijft in stand. Het hof compenseert de proceskosten, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.295.179/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 197133)
arrest van 3 januari 2023
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats1] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
hierna: de man,
advocaat: mr. R.M.A. Arnoldus, die kantoor houdt te Groningen,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. M.H. Heeg, die kantoor houdt te Groningen.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof heeft op 15 februari 2022 een tussenarrest gewezen en neemt de inhoud van dat arrest hier over. Na dit arrest heeft het hof van de zijde van de man nog een journaalbericht met bijlage(n) ontvangen van 9 juni 2022.
1.2
Op 11 oktober 2022 heeft een enkelvoudige mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Partijen zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Beide advocaten hebben ter zitting mede het woord gevoerd aan de hand van door hen overgelegde pleitnotities.
1.3
Het hof heeft arrest bepaald op het voor de mondelinge behandeling overgelegde dossier, waaraan het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 11 oktober 2022 is toegevoegd.

2.De feiten

2.1
Partijen hebben een affectieve relatie gehad en zijn de ouders van twee meerderjarige dochters. Zij voerden sinds 17 april 1988 een gemeenschappelijke huishouding en hebben in het kader van hun samenleving afspraken gemaakt die zijn opgenomen in een op 30 oktober 1991 gesloten notariële samenlevingsovereenkomst.
2.2
Partijen hebben de woning aan de [adres] te [woonplaats1] (verder ook te noemen: de woning) in 2005 gezamenlijk in eigendom verkregen, de man voor 59/100e onverdeeld aandeel en de vrouw voor 41/100e onverdeeld aandeel.
2.3
De vrouw heeft bij aangetekende brief van 24 januari 2018 de samenlevings-overeenkomst opgezegd met ingang van 1 mei 2018.
2.4
De man is in de woning blijven wonen.

3.De beslissing in eerste aanleg en het geschil in hoger beroep

3.1
Bij het bestreden vonnis van 4 november 2020 heeft de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, in conventie en in reconventie, als volgt beslist:
“5.1. bepaalt dat partijen zich binnen twee weken na betekening van dit vonnis dienen te
wenden tot Hopma makelaardij (Verlengde Hereweg 119 Groningen) teneinde een opdracht te verstrekken om de woning staande en gelegen aan de [adres] te [woonplaats1] te taxeren;
5.2.
bepaalt dat de man de mogelijkheid krijgt om uiterlijk binnen drie maanden na
betekening van dit vonnis voormelde woning en de daarop rustende hypothecaire geldleningen over te nemen, tegen de door Hopma makelaardij getaxeerde waarde, onder de verplichting om aan de vrouw 41% van een eventuele overwaarde uit te betalen en haar te (laten) ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldleningen;
5.3.
bepaalt dat, indien na ommekomst van de onder 5.2. bepaalde termijn, blijkt dat de
man de woning niet kan overnemen, de gemeenschappelijke woning aan de [adres] te [woonplaats1] wordt verkocht aan een derde en wijst daartoe Hopma makelaardij aan als makelaar teneinde de woning in de verkoop te nemen;
5.4.
bepaalt dat partijen hun volledige medewerking dienen te verlenen aan alle
handelingen die noodzakelijk zijn om de woning in de verkoop te nemen, waarbij ieder van partijen afzonderlijk bevoegd is tot het verstrekken van een opdracht aan de makelaar indien partijen niet binnen drie maanden na betekening van het in deze te wijzen vonnis een opdracht tot verkoop hebben ondertekend;
5.5.
bepaalt dat partijen hun medewerking dienen te verlenen aan de voorbereidingen
van de verkoop waaronder doch niet uitsluitend begrepen de gelegenheid bieden aan
potentiële gegadigden tot het doen van een of meer bezichtigingen;
5.6.
bepaalt dat een partij aan de andere partij een dwangsom dient te betalen van
€ 500,- per dag of dagdeel dat met de noodzakelijke medewerking of overige verplichtingen als vermeld onder 5.1. tot en met 5.5. in gebreke wordt gebleven met een maximum van € 10.000,-;
5.7.
bepaalt dat, indien partijen niet binnen twee weken na de opdrachtverlening er in
slagen om gezamenlijk de vraagprijs te bepalen, de makelaar de vraagprijs bindend voor partijen vaststelt, en bepaalt dat partijen met een op de woning uitgebracht bod dienen in te stemmen, indien de makelaar oordeelt dat een door een potentiële gegadigde gedaan bod de best mogelijke prijs is;
5.8.
bepaalt dat de man nadat de woning aldus is verkocht zijn medewerking dient te
verlenen aan de eigendomsoverdracht van de woning en bepaalt dat de vrouw zo nodig gemachtigd is dit vonnis in de plaats te stellen van de medewerking van de man;
5.9.
bepaalt dat de hypothecaire geldleningen bij gelegenheid van de
eigendomsoverdracht zullen worden afgelost uit de verkoopopbrengst van de
gemeenschappelijke woning;
5.10.
bepaalt dat de netto-verkoopopbrengst aan beide partijen wordt toegedeeld in
verhouding met hun eigenaarsaandeel (41% vrouw, 59% man), dan wel dat partijen de restschuld dienen te dragen en te betalen in verhouding met hun eigenaarsaandeel;
5.11.
bepaalt dat de man gehouden is met ingang van 1 juli 2019 aan de vrouw een
gebruiksvergoeding te betalen gelijk aan het aandeel van de vrouw in de te betalen
eigenaarslasten;
5.12.
bepaalt dat de man zijn medewerking dient te verlenen aan de wijziging van de
tenaamstelling van de rekening bij de ING-bank met nummer [nummer1] op naam van de man;
5.13.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.14.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.15.
wijst af het meer of anders gevorderde.”.
3.2
De man is met vier grieven in hoger beroep gekomen van het bestreden vonnis van
4 november 2020. Deze grieven hebben betrekken op de beslissingen van de rechtbank ten aanzien van de woning en de daaraan verbonden lasten. De man vordert vernietiging van het bestreden vonnis en opnieuw rechtdoende, zo mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. de vrouw te veroordelen om met ingang van juli 2019 en zolang partijen gezamenlijk eigenaar van de woning zijn, een bedrag van € 421,- per maand aan de man te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente over de hoofdsom vanaf de datum van opeisbaarheid tot aan de dag der algehele voldoening;
II.
primairex artikel 3:178, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) de vordering tot verdeling voor de duur van twee jaren, althans voor de duur van één jaar, althans voor de duur van een door het hof in goede justitie te bepalen periode uit te sluiten;
subsidiairde woning toe te delen aan de man en daarbij de vrouw te veroordelen om haar medewerking te verlenen aan de levering van haar aandeel in de woning aan de man en te bepalen dat, indien de vrouw daartoe door de notaris uitgenodigd niet op de aangegeven datum en tijdstip op diens kantoor verschijnt, de man gerechtigd is het door het hof te wijzen arrest in de plaats te doen stellen van de wilsbeschikking van de vrouw in de notariële akte waarbij de woning wordt geleverd alsmede te bepalen dat de aldus opgemaakte akte rechtsgeldig in de daartoe bestemde openbare registers kan worden ingeschreven dan wel een vertegenwoordiger c.q. een onzijdig persoon te benoemen die de door de vrouw te verrichten rechtshandelingen namens haar en op haar kosten dient te verrichten.
3.3
De vrouw heeft verweer gevoerd tegen de vorderingen van de man en concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van de man in zijn vorderingen in het principaal hoger beroep dan wel afwijzing daarvan. De vrouw is op haar beurt met twee grieven in incidenteel hoger beroep gekomen van het bestreden vonnis. Deze grieven zien op de door de rechtbank aan de man gegeven termijn om de woning op zijn naam te krijgen en op het niet verstrekken van een machtiging aan de vrouw tot het te gelde maken van de woning. De vrouw vordert voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I.
primairhet bestreden vonnis te vernietigen voor zover het betreft beslissing 5.1, 5.2, 5.3, 5.4 en 5.7 en opnieuw rechtdoende de vrouw te machtigen om de woning te gelde te maken met dien verstande dat de vrouw zich dient te houden aan de volgende voorwaarden:
a. de koop dient te worden gesloten onder de gebruikelijke voorwaarden en bedingen;
b. de koopprijs dient ten minste gelijk te zijn aan de waarde van de woning welke door een onafhankelijke NVM-makelaar vastgesteld dient te worden;
c. de verkoopkosten mogen de gebruikelijke makelaarscourtage niet te boven gaan;
d. het transport zal plaatsvinden ten overstaan van een notaris die door de potentiële kopers wordt aangewezen;
e. althans zoals onder de voorwaarden en termijnen die het hof juist acht;
II.
subsidiairhet bestreden vonnis te bekrachtigen, zo nodig onder verbetering en/of aanvulling van de gronden, waarbij tevens voor recht wordt verklaard dat de termijn van drie maanden waarbinnen de man in de gelegenheid is gesteld om de woning over te nemen inmiddels (binnen drie maanden na de betekeningsdatum van
16 november 2020) is verstreken;
met veroordeling van de man in de kosten van de procedure in hoger beroep.
3.4
De man heeft verweer gevoerd in het incidenteel hoger beroep en concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw in haar vorderingen, dan wel afwijzing daarvan, met veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedure in hoger beroep.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroepDe ontvankelijkheid van het principaal hoger beroep

4.1
Artikel 3:301, tweede lid, BW bepaalt dat hoger beroep van een vonnis waarbij is bepaald dat dit in de plaats treedt van een tot levering bestemde akte of een deel daarvan op straffe van niet-ontvankelijkheid binnen acht dagen na het instellen moet worden ingeschreven in het register als bedoeld in artikel 433 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), het zogenaamde rechtsmiddelenregister.
4.2
Vast staat dat het hoger beroep niet is ingeschreven in het rechtsmiddelenregister. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de man daarom niet-ontvankelijk is in zijn vorderingen in het principaal hoger beroep.
4.3
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis, voor zover hier van belang, het volgende beslist:
“bepaalt dat de man nadat de woning aldus is verkocht zijn medewerking dient te verlenen aan de eigendomsoverdracht van de woning en bepaalt dat de vrouw zo nodig gemachtigd is dit vonnis in de plaats te stellen van de medewerking van de man”.
4.4
Ter zitting is namens de man desgevraagd aangegeven dat hij, net als de vrouw, van mening is dat sprake is van een vonnis dat in de plaats treedt van een tot levering van een registergoed bestemde akte of van een deel van een zodanige akte. De man vindt echter dat inschrijving in het rechtsmiddelenregister in dit geval niet nodig was, omdat het verkooptraject van de woning, in afwachting van de uitkomst van dit hoger beroep, niet is voortgezet. Er was aldus volgens de man geen sprake van een weigering van zijn zijde om mee te werken aan de levering van de woning en inschrijving in het rechtsmiddelenregister was daarom niet nodig.
4.5
Het hof volgt de man hierin niet. De eis van inschrijving in het rechtsmiddelenregister geldt voor gevallen waarin de bestreden uitspraak op het moment dat het rechtsmiddel wordt ingesteld in de plaats van (een deel van) de akte van levering is getreden of nog kan treden. [1] Van dat laatste is hier sprake. Toen de man het hoger beroep instelde op 3 februari 2021, kon het (uitvoer bij voorraad verklaarde) bestreden vonnis door de vrouw immers nog steeds in de plaats worden gesteld van de medewerking van de man aan de eigendomsoverdracht van de woning. De rechtszekerheid is ermee gediend dat het instellen van een rechtsmiddel tegen het vonnis dat kan worden gebruikt voor de levering van een registergoed kenbaar is aan derden. Vernietiging van het vonnis in hoger beroep zou immers tot gevolg hebben dat (achteraf bezien) geen rechtsgeldige overdracht heeft plaatsgevonden. [2] De man had het hoger beroep daarom binnen acht dagen na het instellen van het hoger beroep moeten inschrijven in het rechtsmiddelenregister dat wordt aangehouden bij de rechtbank. Dat de vrouw vooralsnog zou hebben afgezien van verdere (reële) executie, en de man zijn medewerking aan de overdracht niet heeft geweigerd, maakt dit niet anders.
4.6
De vordering van de man in het principaal hoger beroep onder II (primair uitsluiten van de verdeling voor een periode van twee jaar en subsidiair toedeling van de woning aan de man) heeft betrekking op het gedeelte van het bestreden vonnis dat blijkens het dictum in de plaats kan treden van de tot levering bestemde akte, namelijk het gedeelte waarbij is beslist dat de man dient mee te werken aan de eigendomsoverdracht van de woning aan de vrouw. Het hof zal de man daarom niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep voor zover het zijn vordering onder II betreft. De grieven 1 en 2 in het principaal hoger beroep behoeven daarom geen bespreking meer.
4.7
Namens de man is de vordering in het principaal hoger beroep onder I (betreffende de woonlasten en de gebruiksvergoeding) ter zitting ingetrokken. Ook grief 4 in het principaal hoger beroep behoeft daarom geen bespreking meer.
4.8
Dat betekent dat in het principaal hoger beroep uitsluitend grief 3 nog moet worden besproken. In die grief betoogt de man dat de rechtbank ten onrechte een dwangsom heeft verbonden aan het niet nakomen van de verplichtingen als vermeld onder 5.1 tot en met 5.5 van het dictum van het bestreden vonnis. De vrouw heeft bij het opleggen van een dergelijke dwangsom in de optiek van de man geen belang.
4.9
Zoals hiervoor is overwogen, is het hoger beroep van de man grotendeels niet-ontvankelijk en blijft de beslissing van de rechtbank dat de woning van partijen verkocht moet worden in stand. Dat betekent dat beide partijen, zowel de man als de vrouw, hun medewerking aan de verkoop en levering van de woning moeten verlenen. De vrouw heeft daarom, anders dan de man stelt, wel degelijk een belang bij het opleggen van een dwangsom in geval van niet-nakoming van de daarvoor benodigde handelingen. Het hof ziet gelet op de discussie tussen partijen over wat er met de woning moet gebeuren en hun opstelling daarin, onvoldoende aanleiding om anders te beslissen dan de rechtbank heeft gedaan en laat de opgelegde dwangsom daarom in stand.
Het incidenteel hoger beroep
4.1
De vrouw vordert primair om haar te machtigen om de woning te gelde te maken, onder de door haar genoemde voorwaarden. Zij heeft ter zitting toegelicht dat het bestreden vonnis weliswaar waarborgen biedt om de verkoop van de woning te realiseren, maar dat een en ander sneller kan worden gerealiseerd als zij alleen kan handelen, zonder medewerking van de man.
4.11
De man heeft ter zitting verklaard dat als zijn hoger beroep niet slaagt, hij zich neer zal leggen bij het vonnis van de rechtbank en zal meewerken aan de verkoop van de woning. Het hof ziet in deze verklaring van de man aanleiding om niet verderstrekkend te beslissen dan de rechtbank heeft gedaan, in die zin dat geen machtiging aan de vrouw zal worden verleend om de verkoop van de woning alleen, zonder medewerking van de man, te realiseren. Het hof gaat ervan uit dat de man de ter zitting gedane toezeggingen gestand zal doen. De primaire vordering van de vrouw zal worden afgewezen. Het bestreden vonnis zal in zoverre worden bekrachtigd.
4.12
De vrouw vordert subsidiair om voor recht te verklaren dat de termijn van drie maanden – zoals opgenomen in het dictum van het bestreden vonnis onder 5.2 – is verstreken.
4.13
De man heeft ter zitting verklaard dat hij niet in staat is om de woning zelf over te nemen, zoals bedoeld in het bestreden vonnis onder 5.2. Tussen partijen staat bovendien vast dat de bedoelde termijn van drie maanden inmiddels ruimschoots is verstreken. Het hof wijst de gevorderde verklaring voor recht daarom toe.
De proceskosten
4.14
Partijen hebben over en weer gevorderd elkaar te veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.
4.15
In procedures tussen partijen die een (affectieve) relatie met elkaar hebben gehad is het uitgangspunt dat de proceskosten worden gecompenseerd in die zin dat ieder van de partijen de eigen kosten draagt (in dagvaardingsprocedures op grond van artikel 237 Rv in samenhang met artikel 353 Rv).
4.16
Het hof ziet in hetgeen door partijen is aangevoerd geen aanleiding om af te wijken van dit uitgangspunt. Het hof zal daarom beslissen dat de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
4.17
Op grond van het vorenstaande zal het hof als volgt beslissen.

5.De beslissing

Het hof, rechtdoende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn vorderingen in het principaal hoger beroep onder
I en II;
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 4 november 2020 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en aanvullend beslissend:
verklaart voor recht dat de termijn van drie maanden waarbinnen de man door de rechtbank (in het dictum onder 5.2) in de gelegenheid is gesteld om de woning van partijen aan de [adres] te [woonplaats1] over te mogen nemen is verstreken;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.G. Knot, M.A.F. Veenstra en L. van Dijk en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
3 januari 2023.

Voetnoten

1.Hoge Raad 27 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:538.
2.Hoge Raad 11 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1262.