ECLI:NL:GHARL:2023:2384

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 maart 2023
Publicatiedatum
21 maart 2023
Zaaknummer
21-006842-14
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing ontnemingsvordering in verband met onvoldoende bewijs van wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze ontnemingszaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Gelderland. De veroordeelde was eerder veroordeeld voor medeplegen van witwassen en valsheid in geschrift. Het Openbaar Ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de veroordeelde een bedrag van € 11.838.184,50 aan de Staat zou betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank had dit bedrag echter vastgesteld op € 295.046,49. De veroordeelde en het Openbaar Ministerie hebben beide hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

Tijdens de zittingen heeft het hof vastgesteld dat er onvoldoende bewijs was voor de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof oordeelde dat de berekeningen van het Openbaar Ministerie niet specifiek genoeg waren en dat er geen sluitende onderbouwing was voor de vordering. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat de bedragen op de rekeningen van de veroordeelde niet als wederrechtelijk verkregen voordeel konden worden aangemerkt, en het hof kwam tot dezelfde conclusie. Het hof heeft de vordering tot ontneming van het vermeende voordeel afgewezen, omdat niet kon worden vastgesteld dat de veroordeelde daadwerkelijk voordeel had genoten uit de gepleegde strafbare feiten.

Het hof heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan door de vordering tot betaling aan de Staat af te wijzen. De beslissing is genomen na een grondige beoordeling van de bewijsstukken en de argumenten van beide partijen.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-006842-14
Uitspraak d.d.: 21 maart 2023
TEGENSPRAAK (art. 279 Sv)
ONTNEMINGSZAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 19 november 2014 met parketnummer 05-900169-08 op de vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen

[veroordeelde] ,

geboren te [plaats] ( [land] ) op [geboortedatum] ,
wonende te [adres] .

Procesgang

De veroordeelde is bij vonnis van de meervoudige kamer in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem van 21 februari 2013 in de strafzaak veroordeeld ter zake van – kort gezegd – medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd en medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd.
Het Openbaar Ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een bedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat op € 11.838.184,50.
De meervoudige kamer in de rechtbank Gelderland heeft bij uitspraak van 19 november 2014 het aan veroordeelde te ontnemen wederrechtelijk voordeel geschat op € 295.046,49 en de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag.
De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Gelderland van 21 februari 2013 in de strafzaak en tegen de uitspraak van de rechtbank van 19 november 2014 in de ontnemingszaak.
De officier van justitie heeft op 24 november 2014 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van 19 november 2014 in de ontnemingszaak.
De veroordeelde is bij arrest van dit hof van 21 maart 2023 in de strafzaak veroordeeld ter zake van – kort gezegd – medeplegen van witwassen en medeplegen van valsheid in geschrift, beide meermalen gepleegd.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 20 november 2014, 11 december 2014, 5 april 2019, 11 april 2019, 17 mei 2019, 12 april 2021, 22 april 2021, 20 mei 2021, 4 juli 2022, 1 februari 2023 en 7 maart 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal die na voorlezing aan het hof is overgelegd. Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen namens veroordeelde naar voren is gebracht door zijn raadsman, mr. F.J.H.M. Berndsen.

Vordering van het openbaar ministerie

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof vaststelt dat de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten, dat het hof dit voordeel schat op een bedrag van € 12.633.826,57, subsidiair op € 5.095.421,-, dat op het geschatte bedrag vanwege overschrijding van de redelijke termijn € 5.000,- in mindering wordt gebracht en dat het hof het door de veroordeelde aan de Staat te betalen bedrag derhalve vaststelt op € 5.090.421,-.

Het vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich niet met de uitspraak waarvan beroep zodat die zal worden vernietigd en opnieuw wordt rechtgedaan.

Beoordeling

Het hof stelt vast dat het proces-verbaal van politie geen onderbouwde berekening van het specifiek en uitsluitend door veroordeelde verondersteld genoten wederrechtelijk verkregen voordeel bevat.
Aan de ontnemingsvordering van de officier van justitie lag dus geen op veroordeelde toegesneden voordeelsberekening ten grondslag. Wel bevindt zich een Rapport Berekening Wederrechtelijk Genoten Voordeel met bijlagen van 19 september 2013 bij de stukken, dat is opgemaakt tegen veroordeelde en diens halfbroer en medeverdachte [medeverdachte] gezamenlijk. Dat rapport concludeert dat de nauwe samenwerking tussen hen beiden pondspondsgewijze verdeling van het berekende wederrechtelijke verkregen voordeel “
zou…kunnen rechtvaardigen”.
Het totaal berekende wederrechtelijk genoten voordeel van € 23.676.369,- zou in die redenering bij helfte moeten worden gedeeld en aldus een voordeel van € 11.838.184,50 voor veroordeelde opleveren.
De inleidende schriftelijke ontnemingsvordering van de officier van justitie bedroeg € 11.838.184,50. Ter zitting heeft de officier van justitie gevorderd dat een bedrag van € 12.633.826,57 zou dienen te worden ontnomen.
De rechtbank heeft het te ontnemen voordeel bepaald op € 295.046,49.
Bij de berekening van het genoten voordeel is de rechtbank uitgegaan van de bedragen die medio 2008 op de diverse rekeningen van veroordeelde stonden en van de bedragen die hij in 2006 en in januari 2008 aan de aankoop van onroerend goed heeft besteed.
Bij appelschriftuur heeft de officier van justitie gesteld dat het hof het wederrechtelijk verkregen voordeel zou moeten bepalen op het door hem in eerste aanleg gevorderde bedrag, waaronder het hof begrijpt: € 12.633.826,57.
De raadsman heeft zich, kort samengevat, bij brief van 30 september 2022 om een aantal redenen op het standpunt gesteld dat er helemaal niets te ontnemen valt. Dat standpunt is ter zitting van het hof van 1 februari 2023 onderbouwd gehandhaafd.
In de appelfase zijn stukken aan het dossier toegevoegd.
Allereerst is dat het Aanvullend Financieel Rapport Inzake Berekening Wederrechtelijk Verkregen Voordeel van 1 april 2019, opgemaakt door verbalisant [verbalisant] . Bij het opmaken van dat rapport is onder andere de verklaring betrokken die veroordeelde na het instellen van het hoger beroep, op 29 en 30 augustus 2016, als getuige in de strafzaken van medeverdachten bij de raadsheer-commissaris in dit hof heeft afgelegd. Bij die gelegenheid heeft veroordeelde een hoeveelheid stukken getoond en (al dan niet in kopie) overgelegd. Ook heeft veroordeelde in de appelfase door tussenkomst van zijn raadsman een aanzienlijke hoeveelheid stukken ingebracht, waaronder een in de Nederlandse taal vertaald rapport met bijlagen van een Marokkaanse deskundige over veroordeeldes financiële positie in Marokko en de zakelijke en familiale omstandigheden die tot die positie hebben geleid.
In de hoger beroepsfase zijn schriftelijke conclusies gewisseld. De advocaat-generaal heeft daarin gesteld en ter zitting gevorderd dat het ontnemingsbedrag primair moet worden bepaald op het hiervoor genoemde bedrag van ruim twaalfeneenhalf miljoen euro en subsidiair zoals hierboven is weergegeven..
De raadsman heeft de stellingen van het Openbaar Ministerie bestreden en heeft geconcludeerd dat door veroordeelde geen wederrechtelijk voordeel is genoten en dus ook niet moet worden afgepakt.
Het oordeel van het hof
Het hof heeft de diverse rapporten en onderliggende stukken in beschouwing genomen.
Tevens wijst het hof op zijn veroordelend arrest van 21 maart 2023 in de hoofdzaak.
Daarbij is veroordeelde schuldig bevonden aan het medeplegen van een aantal ernstige strafbare feiten. Op basis daarvan staat vast dat veroordeelde strafbare feiten die door zijn medeverdachte(n) werden gepleegd, op verschillende manieren heeft gefaciliteerd. Zijn rol bij het plegen van die feiten is voor zijn medeverdachte(n) onmisbaar geweest voor het behalen van voordeel uit die misdrijven.
De vraag die het hof moet beantwoorden is of, en zo ja tot welk bedrag, veroordeelde zelf voordeel uit de door hem gepleegde feiten heeft behaald. Naar algemene ervaringsregels gemeten is wel duidelijk dat veroordeelde voordeel uit de door hem gepleegde feiten zal hebben behaald.
Het hof kan zich in elk geval niet voorstellen dat dat niet het geval zou zijn, mede gelet op de nauwe relatie tussen veroordeelde en diens medeverdachte(n).
Het is echter onduidelijk gebleven in welke mate veroordeelde voordeel heeft behaald.
De in beide eerdergenoemde rapporten met betrekking tot de voordeelsberekening gehanteerde reken- en verdelingsmethode doet naar het oordeel van het hof onvoldoende recht aan de specifieke posities die de medeverdachte [medeverdachte] en veroordeelde bekleedden in de verschillende ten laste gelegde en ten aanzien van veroordeelde bij arrest van 21 maart 2023 bewezen geachte feiten.
Een pondspondsgewijze verdeling zoals in het rapport van 19 september 2013 wordt voorgestaan, wat kennelijk de basis heeft gevormd voor de vorderingen van het Openbaar Ministerie, is daarmee te grofmazig en doet te weinig recht aan ieders plaats en rol in/bij die feiten. De verdenkingen tegen de medeverdachte [medeverdachte] zijn immers omvangrijker naar hun aard, tijdspanne en intensiteit dan de verdenkingen tegen veroordeelde die tot de bewezenverklaring in het arrest van het hof van 21 maart 2023 hebben geleid. Een dergelijke verdeling bij helfte van het behaalde voordeel is daardoor naar het oordeel van het hof niet aan de orde.
Bij de beantwoording van de vraag of en in hoeverre veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft behaald, dient te worden vooropgesteld dat het verrichten van witwashandelingen op zichzelf er niet toe leidt dat het betreffende voorwerp in waarde toeneemt en daarmee (op geld waardeerbaar) voordeel voor de veroordeelde oplevert. Het enkele verrichten van de witwashandelingen heeft immers niet tot gevolg dat de opbrengst die met het gronddelict is behaald toeneemt. Dit sluit evenwel niet uit dat het verrichten van witwashandelingen wel op een andere wijze tot daadwerkelijk voordeel voor de veroordeelde kan leiden, bijvoorbeeld wanneer een veroordeelde voor het verrichten van de betreffende handelingen een beloning heeft ontvangen, of wanneer de uit misdrijf verkregen voorwerpen worden omgezet en daardoor een vermogensvermeerdering optreedt (vgl. ECLI:NL:HR:2021:1077).
In het onderhavige geval is niet gebleken dat veroordeelde een beloning heeft ontvangen voor de door hem verrichte witwashandelingen. Het ontnemen van wederrechtelijk verkregen voordeel is op basis daarvan in de onderhavige zaak dan ook niet mogelijk.
Op de rekeningen van veroordeelde zijn grote geldbedragen gestort. Een groot deel van die bedragen zijn daar ook weer vanaf gehaald. De bestemming van die geldbedragen is in ieder geval gedeeltelijk onbekend gebleven. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat zich in het dossier onvoldoende bewijs bevindt om aannemelijk te kunnen achten dat het totaal van die bedragen voordeel betreft dat veroordeelde daadwerkelijk heeft genoten.
De saldi die medio 2008 op de rekeningen van veroordeelde zijn achtergebleven, kunnen naar het oordeel van het hof – gelet op hetgeen hiervoor is vooropgesteld en dus anders dan de rechtbank – evenmin worden gezien als wederrechtelijk verkregen voordeel, nu deze bedragen slechts het voorwerp van het witwassen (kunnen) zijn geweest, maar daarmee nog geen wederrechtelijk verkregen voordeel hebben opgeleverd.
Dan blijft over dat veroordeelde in 2006 en januari 2008 bedragen (van in totaal
€ 200.105,18) heeft besteed aan de aankoop van een drietal appartementen en een hotel.
Het hof kan niet vaststellen dat veroordeelde die panden heeft gekocht met geld dat hij heeft verkregen met de witwashandelingen of andere door hem begane strafbare feiten, zodat de vordering tot ontneming op die grond dient te worden afgewezen.
Indien evenwel voldoende aannemelijk is dat veroordeelde uit andere strafbare feiten wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen, is op grond van artikel 36e, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht ontneming van dat voordeel mogelijk. Bijvoorbeeld indien uit een kasopstelling blijkt dat een veroordeelde in een bepaalde periode uitgaven heeft gedaan die niet met zijn legale inkomsten verklaard kunnen worden. Ten tijde van de bewezenverklaarde feiten in de samenhangende strafzaak was voor de toepassing van artikel 36e, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht evenwel vereist dat er een strafrechtelijk financieel onderzoek (verder: sfo) was ingesteld. Een dergelijk onderzoek is in de zaak tegen veroordeelde niet ingesteld, zodat ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel op die grond niet mogelijk is.
Gelet evenwel op de gevoerde verweren, overweegt het hof hieromtrent – ten overvloede – als volgt.
Veroordeelde stelt dat hij de aankopen van de vier panden heeft bekostigd met de gelden die hij heeft verkregen uit de diverse door hem gedreven ondernemingen en uit de erfenis van zijn vader. Hij heeft daartoe een door een Marokkaanse boekhouder opgesteld overzicht van de winsten uit zijn ondernemingen in de periode van 1993 tot en met 2007 overgelegd. In totaal zou hij in de periode 33.400.445 Marokkaanse dirham binnen hebben gekregen (omgerekend € 2.987.517,44) en derhalve genoeg om de door hem aangeschafte panden te bekostigen.
Naar het oordeel van het hof is op het door de boekhouder opgestelde overzicht het een en ander af te dingen. Zo komen de op de overzichten van de slagers genoemde aantallen schapen en runderen niet overeen met het door veroordeelde genoemde aantal en blijkt ten aanzien van de scholen niet dat daar daadwerkelijk leerlingen cursusgeld hebben betaald. Maar dit gebrek aan een sluitende onderbouwing is naar het oordeel van het hof niet van dien aard dat daarmee gezegd kan worden dat veroordeeldes verklaring over zijn verdiensten op voorhand volstrekt onaannemelijk is en het niet anders kan dan dat hij de betreffende panden heeft aangeschaft met uit misdrijf verkregen gelden. De waardevermeerdering van de panden in de loop der jaren kan daardoor ook niet als door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel worden aangemerkt. Nader onderzoek door het Openbaar Ministerie naar de door veroordeelde ingebrachte stukken met betrekking tot zijn (veronderstelde) ondernemingen is achterwege gebleven en om dat nu nog te laten verrichten ligt, gelet op het aanzienlijke tijdsverloop in de onderhavige zaak naar het oordeel van het hof niet meer in de rede.
Nu van de door veroordeelde in 2006 en 2008 aangeschafte panden niet gezegd kan worden dat het niet anders kan zijn dan dat veroordeelde die heeft aangeschaft met van misdrijf afkomstige gelden, brengt hetgeen hiervoor is overwogen met zich mee dat de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel - zo die al mogelijk geweest zou zijn op grond van artikel 36e, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht - had moeten worden afgewezen.

BESLISSING

Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Wijst afde vordering strekkende tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de Staat van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel.
Aldus gewezen door
mr. M.L.H.E. Roessingh-Bakels, voorzitter,
mr. O.G. Schuur en mr. S. Bek, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M.A.J.H. Muurmans en mr. D. van der Geld, griffier,
en op 21 maart 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.