Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002276-18
Uitspraak d.d.: 17 maart 2023
TEGENSPRAAK (artikel 279 WvSv)
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 9 april 2018 met parketnummer 05-880388-17 in de strafzaak tegen
[naam verdachte] ,
geboren op [geboortedatum verdachte] 1986 in [geboorteplaats verdachte] ,
wonende aan de [woonadres verdachte] .
Het hoger beroep
De officier van justitie heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 17 februari 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. Op 17 maart 2023 is het onderzoek gesloten en het arrest uitgesproken.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen namens verdachte door haar raadsman, mr. S.F.W. van 't Hullenaar, en van hetgeen door mevrouw mr. F.A. ten Berge namens [naam aangeefster] naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
De rechtbank heeft bij vonnis van 9 april 2018, waartegen het hoger beroep is gericht, de verdachte ter zake van het tenlastelegde onder 2 en 3 – kort gezegd de handel in GHB en het aanwezig hebben van GHB, amfetamine en MDMA – veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van acht maanden met een proeftijd van drie jaren. In dit vonnis heeft de rechtbank verdachte vrijgesproken van de feiten 1 en 4, respectievelijk het (mede)plegen van mensenhandel tegen [naam aangeefster] (hierna: [naam aangeefster] ) en het voorhanden hebben van een boksbeugel in haar woning.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste wijze en grotendeels op juiste gronden heeft beslist. Het hof zal het vonnis daarom bevestigen voor zover het betreft de beslissingen tot vrijspraak van de feiten 1 en 4 en de bewezenverklaring van feiten 2 en 3. Het hof komt ten aanzien van de strafoplegging tot een andere beslissing dan de rechtbank en zal het vonnis in zoverre vernietigen.
Het hof ziet verder aanleiding tot verbetering en aanvulling van de gronden van het vonnis, een en ander zoals hieronder opgenomen. Het vonnis moet worden gelezen met inachtneming die verbeteringen en aanvulling.
Aanvulling en verbetering van het vonnis
Verbetering van de vrijspraakoverwegingen met betrekking tot feit 1:
Het hof verenigt zich met de beslissing tot vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde, maar kan zich niet volledig verenigen met de overwegingen die de rechtbank aan die beslissing ten grondslag heeft gelegd. De overwegingen op pagina 5 van het vonnis, onder het kopje ''Beoordeling door de rechtbank'' worden daarom vervangen door de navolgende overwegingen.
Uit het dossier volgt genoegzaam dat verdachte op enig moment begin 2017 betrokken is geraakt bij de prostitutiewerkzaamheden van [naam aangeefster] en dat zij [naam aangeefster] daarin heeft gefaciliteerd, onder andere door advertenties te maken, advertenties omhoog te bellen, afspraken te regelen, de klantentelefoon te beheren en [naam aangeefster] weg te brengen. Ook volgt uit het dossier dat verdachte mogelijk op de hoogte is geweest van de kwetsbaarheid en de beperkingen van [naam aangeefster] .
Het faciliteren van een kwetsbaar persoon die werkzaam is in de prostitutie betekent echter nog niet dat sprake is van uitbuiting. Dat is pas het geval als (er naast het faciliteren) ook
misbruikwordt gemaakt van de kwetsbaarheid van die persoon. Van misbruik zou bijvoorbeeld sprake zijn geweest als verdachte [naam aangeefster] had bewogen aan haar (verdachte) onevenredig veel te betalen voor de door verdachte verrichte werkzaamheden. Van een dergelijk misbruik is niet gebleken.
Uit het dossier volgt wel dat [naam aangeefster] werd uitgebuit door medeverdachte [naam medeverdachte] , maar uit dat dossier en het onderzoek ter zitting volgt niet zonder meer dat verdachte ook wetenschap heeft gehad van het misbruik van de kwetsbaarheid, de misleiding en (dus) de uitbuiting van [naam aangeefster] door medeverdachte [naam medeverdachte] . Evenmin kan worden vastgesteld dat zij wetenschap had van (andere) omstandigheden waaronder uitbuiting kan worden verondersteld. Daarmee kan naar het oordeel van het hof niet worden bewezen verklaard dat verdachte zich als pleger, dan wel als medepleger, schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel jegens [naam aangeefster] in de varianten zoals onder 1 ten laste is gelegd.
Aanvulling van de bewijsmiddelen met betrekking tot feit 3:
De rechtbank heeft op pagina 7 van het vonnis bij de bewijsmiddelen voor feit 3 de verklaring van verdachte bij de politie op pagina 298 van het dossier opgenomen als bewijsmiddel. Naar het oordeel van het hof blijkt daaruit op zichzelf onvoldoende dat sprake is van een (ondubbelzinnige) bekennende verklaring van verdachte met betrekking tot het aanwezig hebben van – kort gezegd – harddrugs in haar woning. Het hof ziet daarom aanleiding om de opgesomde bewijsmiddelen aan te vullen met het volgende bewijsmiddel:
- de bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem op 26 maart 2018, zoals daarvan blijkt uit het proces-verbaal van die terechtzitting, in het bijzonder pagina 3 van dat proces-verbaal.
Verbetering van de vrijspraakoverwegingen met betrekking tot feit 4:
Het hof verenigt zich met de beslissing tot vrijspraak van het onder 4 tenlastegelegde, maar kan zich niet volledig verenigen met de overwegingen die de rechtbank aan die beslissing ten grondslag heeft gelegd. De overwegingen op pagina 7 van het vonnis, onder het kopje ''Beoordeling door de rechtbank'' worden daarom vervangen door de navolgende overwegingen.
Vaststaat dat bij een doorzoeking in de woning van verdachte in een meterkast in de gang een boksbeugel is aangetroffen. Verdachte heeft verklaard dat zij niet wist dat die boksbeugel in haar woning lag en heeft verder verklaard dat de boksbeugel van haar ex-vriend was.
Een boksbeugel is een wapen dat op grond van artikel 2, eerste lid onder 3⁰ van de Wet wapens en munitie, kan worden gecategoriseerd als een wapen van categorie I. Ingevolge artikel 13 van de Wet wapens en munitie is het (onder meer) verboden zo’n wapen voorhanden te hebben.
Volgens vaste jurisprudentie (vgl. onder meer Hoge Raad 31 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:504) is voor een veroordeling van het – als pleger – voorhanden hebben van een wapen vereist dat de verdachte het wapen bewust aanwezig had. Daarvoor is vereist dat verdachte zich bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van het wapen, zonder dat die bewustheid zich hoeft uit te strekken tot de specifieke eigenschappen en kenmerken van dat wapen of tot de exacte locatie van dat wapen. Van dergelijke bewustheid kan ook sprake zijn in een geval dat het niet anders kan dan dat de verdachte zulke bewustheid heeft gehad. Daarnaast vergt het voorhanden hebben van een wapen dat de verdachte feitelijke macht over dat wapen kan uitoefenen in de zin dat hij daarover kan beschikken. Daarvoor hoeft het wapen zich niet noodzakelijkerwijs in de directe nabijheid van de verdachte te bevinden, maar in bijzondere gevallen volstaat de enkele mogelijkheid tot het uitoefenen van feitelijke macht over het wapen evenmin. In het dossier bevindt zich enkel de mededeling van het aantreffen van de boksbeugel in de meterkast. Daarbij is een foto gevoegd waarop te zien is dat een verbalisant de boksbeugel ter vastlegging daarvan toont aan de fotograaf. Op deze foto is de meterkast in kwestie niet zichtbaar, maar is op de achtergrond (ogenschijnlijk) slechts een stuk muur en een stuk van een deurkozijn zichtbaar. Daarmee is naar het oordeel van het hof onvoldoende vast te stellen over de omstandigheden waaronder de boksbeugel is aangetroffen en of die van dusdanige aard zijn dat hieruit kan worden afgeleid dat verdachte zich bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van de boksbeugel.
Gelet op het voorgaande zal het hof verdachte vrijspreken van het voorhanden hebben van de boksbeugel.
Verbeterde lezing van de kwalificatie met betrekking tot feit 2:
De rechtbank heeft op pagina 8 van het vonnis het bewezenverklaarde onder 2 gekwalificeerd als: ''opzettelijk handelen in strijd met
hetin artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.'' Het hof ziet daarin een kennelijke misslag en leest deze kwalificatie verbeterd als: ''opzettelijk handelen in strijd met
eenin artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.''
Oplegging van straf en/of maatregel
De rechtbank Gelderland heeft verdachte voor – kort gezegd – het handelen in GHB en het aanwezig hebben van GHB, amfetamine en MDMA veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van acht maanden met een proeftijd van drie jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor alle vier de ten laste gelegd feiten – kort gezegd mensenhandel, het handelen in GHB, het aanwezig hebben van GHB, amfetamine en MDMA en het voorhanden hebben van een boksbeugel – zal worden veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden met een proeftijd van twee jaren en een onvoorwaardelijke taakstraf voor de duur van tweehonderdenveertig uren.
Door de raadsman is – onder verwijzing naar de persoonlijke omstandigheden van verdachte, de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de strafoplegging en de forse overschrijding van de redelijke termijn – verzocht een straf gelijk aan het voorarrest of een voorwaardelijke taakstraf of gevangenisstraf op te leggen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de (bewezen verklaarde) feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het handelen in GHB en het bezit van GHB, amfetamine en MDMA. Daarmee heeft verdachte een bijdrage geleverd aan het in stand houden van het criminele (hard)drugscircuit en de daarmee gepaard gaande (gebruikers)overlast en (gebruikers)criminaliteit. Harddrugs zijn daarbij zeer schadelijk voor de volksgezondheid. Verdachte heeft zich daarvan echter niets aangetrokken en heeft zich kennelijk enkel laten leiden door haar eigen financiële gewin.
Het hof heeft gelet op de rechterlijke oriëntatiepunten voor straftoemeting, die voor het dealen van harddrugs vanuit een pand afhankelijk van de duur daarvan als uitgangspunt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf tussen de drie en twaalf maanden neemt. Daar komt bij dat verdachte ook een behoorlijke hoeveelheid harddrugs in haar woning aanwezig heeft gehad. In beginsel acht het hof daarvoor dan ook een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van acht maanden passend.
Het hof heeft meegewogen dat verdachte als first offender kan worden aangemerkt en dat zij sinds de feiten niet opnieuw met politie en justitie in aanraking is gekomen, terwijl verdachte al die tijd onder toezicht heeft gestaan door een onder voorwaarden geschorst bevel tot voorlopige hechtenis. Het hof heeft ook meegewogen dat verdachte als alleenstaande moeder, kort na de geboorte van haar baby is aangehouden voor deze zaak en dat verdachte, getuige de brief die verdachte via haar raadsman aan het hof heeft gestuurd, veel heeft geleden onder de strafvervolging in de zaak. Het hof ziet in die persoonlijke omstandigheden aanleiding om af te zien van de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Het hof heeft verder meegewogen dat sinds het instellen van het hoger beroep op 20 april 2018, bij het wijzen van dit arrest sprake is van een forse overschrijding van de redelijke termijn. Die overschrijding is te wijten aan vertragende factoren in de zaak van de medeverdachte, bij gelegenheid waarvan de zaak tegen verdachte vanwege de samenhang daarmee, telkens ook is vertraagd. Het hof ziet daarin aanleiding om een lagere voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen dan de rechtbank.
Het hof legt aan verdachte op een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden met een proeftijd van twee jaren.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Vernietigthet vonnis waarvan beroep
ten aanzien van strafopleggingen doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.