ECLI:NL:GHARL:2023:2326

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 maart 2023
Publicatiedatum
20 maart 2023
Zaaknummer
200.308.931/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zorgregeling en alimentatie in complexe scheiding tussen ouders met kinderen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om een geschil tussen ouders over de zorgregeling voor hun twee minderjarige kinderen en de alimentatieverplichtingen van de man. De ouders zijn in 2010 een geregistreerd partnerschap aangegaan, dat op 20 april 2022 is ontbonden. De kinderen, geboren in 2011 en 2013, wonen bij de vrouw. De rechtbank had eerder een zorgregeling vastgesteld, maar de vrouw is in hoger beroep gegaan om deze te wijzigen, evenals de kinderalimentatie en partneralimentatie. De man heeft in incidenteel hoger beroep ook grieven ingediend tegen de zorgregeling en alimentatie. Het hof heeft vastgesteld dat de aanhoudende conflicten tussen de ouders de kinderen belasten en dat de huidige zorgregeling, zoals vastgelegd in het ouderschapsplan, in het belang van de kinderen is. De man is verplicht om € 337,- per kind per maand te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding. De vrouw hoeft geen partneralimentatie te ontvangen, omdat de man geen draagkracht heeft. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank gedeeltelijk bekrachtigd en gedeeltelijk vernietigd, waarbij de zorgregeling en alimentatie zijn aangepast.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.308.931/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 515287)
beschikking van 16 maart 2023
inzake
[verzoekster](de vrouw),
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. L.W. Castelijns te Amsterdam,
en
[verweerder](de man),
wonende te [woonplaats1] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. I.M.G. Maste te Almere.
In zijn toetsende en/of adviserende taak is gekend:
de raad voor de kinderbescherming(de raad), regio Midden Nederland, locatie Utrecht.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Voor het verloop van het geding tot 3 mei 2022 verwijst het hof naar zijn
tussenbeschikking van die datum.
1.2
Het hof heeft in het kader van een pilot "complexe scheidingen" bij voornoemde
tussenbeschikking de raad verzocht om een onderzoek in te (doen) stellen naar de
(on)mogelijkheden ten aanzien van de zorgregeling en dan met name het veiligheidsaspect van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
1.3
Het hof heeft kennisgenomen van de navolgende stukken: - het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 31 maart 2022; - een journaalbericht namens de vrouw van 20 april 2022 met bijlage(n); - een e-mailbericht namens de vrouw van 21 april 2022; - een e-mailbericht namens de man van 25 april 2022; - het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met bijlage(n); - het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met bijlage(n); - een tweetal brieven van de raad van 17 november 2022 met bijlage(n); - een brief van de raad van 23 november 2022 met bijlage(n); - een tweetal brieven van de raad van 5 december 2022 met bijlage(n); - een brief van de raad van 28 december 2022; - een journaalbericht namens de man van 13 januari 2023 met bijlage(n); - een tweetal journaalberichten namens de vrouw van 13 januari 2023 met bijlage(n); - een journaalbericht namens de man van 20 januari 2023 met bijlage(n).
1.4
De mondelinge behandeling heeft op 23 januari 2023 plaatsgevonden. Aanwezig waren de man en de vrouw, bijgestaan door hun advocaten. Namens de raad was [naam1] aanwezig. Namens de Stichting Samen Veilig Midden-Nederland (de GI), die als informant is aangemerkt, is niemand verschenen. Beide advocaten hebben het woord gevoerd aan de hand van de door hen overgelegde pleitaantekeningen.

2.De feiten

2.1
Partijen zijn [in] 2010 een geregistreerd partnerschap met elkaar
aangegaan. Bij de bestreden beschikking van 31 december 2021 is het geregistreerd partnerschap ontbonden. De ontbinding geregistreerd partnerschap is op 20 april 2022 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.2
De man en de vrouw zijn de ouders van:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2011, en
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2013,
over wie partijen gezamenlijk het gezag uitoefenen. De kinderen wonen bij de vrouw.
2.3
Bij beschikking van 1 februari 2021 heeft de rechtbank bij wijze van voorlopige
voorziening een zorgregeling tussen de kinderen en de man vastgesteld die inhoudt dat de kinderen iedere maandag en dinsdag tot woensdagochtend naar school en om het weekend van vrijdagmiddag 17.00 uur tot woensdagochtend voor school en gedurende de helft van de vakanties en feestdagen bij de man verblijven. De rechtbank heeft daarnaast bepaald dat de man voorlopig vanaf 1 januari 2021 een bedrag van € 351,10 per kind per maand aan de moeder moet betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen.
2.4
Op 29 januari 2021 zijn partijen een mediationtraject gestart onder begeleiding van [naam2] te [woonplaats1] . Bij de afronding van dat traject hebben partijen op 9 april 2021
een ouderschapsplan ondertekend. In het ouderschapsplan is een zorgregeling opgenomen,
kort gezegd inhoudende dat de kinderen in de ene week van maandag tot en met woensdag-
ochtend naar school en in de andere week van vrijdagmiddag tot woensdagochtend naar school bij de man verblijven en de vakanties en feestdagen bij helfte worden verdeeld.
Het halen en brengen (uit en naar school) is tussen partijen verdeeld.
2.5
Bij mondelinge uitspraak van 13 juni 2022 heeft de voorzieningenrechter de man veroordeeld tot nakoming van de tussen partijen op 9 april 2021 overeengekomen
zorgregeling, met dien verstande dat als er een studiedag is, er om een andere reden een vrije dag is of als er andere schooltijden zijn, de ouder die de kinderen die dag uit school op zou moeten halen, zorgt voor opvang van de kinderen.
2.6
Bij beschikking van 22 december 2022 heeft de kinderrechter [de minderjarige1] en [de minderjarige2]
onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 22 december 2022 tot 22 december 2023.
3. De omvang van het geschil
3.1
Bij de -uitvoerbaar bij voorraad verklaarde- bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover in deze procedure van belang, bepaald dat de man met ingang van 31 december 2021, steeds vóór de eerste van de maand, een bedrag van € 358,- per kind per maand aan de vrouw dient te voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] (ook: kinderalimentatie) en de verzoeken van de vrouw om de zorgregeling, zoals opgenomen in het ouderschapsplan, te wijzigen en tot vaststelling van een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (ook: partneralimentatie), afgewezen.
3.2
De vrouw is met zeven grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van
31 december 2021. Grief 1 ziet op de zorgregeling. Grief 2 ziet op de ingangsdatum van de kinderalimentatie. Grief 3 ziet op de behoefte van de kinderen. Grief 4 ziet op de draagkracht van de man voor kinderalimentatie. Grief 5 ziet op de draagkrachtvergelijking en de
zorgkorting. Grief 6 ziet op de behoefte van de vrouw. Grief 7 ziet op de draagkracht van de man voor partneralimentatie.
De vrouw verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen ten aanzien van de volgende onderwerpen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat:
I. een zorgregeling wordt vastgesteld waarbij de kinderen om de week van vrijdag uit school tot maandag naar school bij de man verblijven,
althans een zorgregeling voor de kinderen door het hof in goede justitie te bepalen;
II. de man gehouden is aan de vrouw een bijdrage in haar levensonderhoud te voldoen bij maandelijkse vooruitbetaling van € 1.647,- bruto per maand, per datum inschrijving ontbinding geregistreerd partnerschap in de registers van de burgerlijke stand,
althans een zodanige partnerbijdrage en ingangsdatum door het hof in goede justitie te bepalen;
III. de man gehouden is aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te voldoen bij maandelijkse vooruitbetaling van
€ 500,- per kind per maand, per datum inschrijving ontbinding geregistreerd partnerschap in de registers van de burgerlijke stand,
althans een zodanige kinderbijdrage en ingangsdatum door het hof in goede
justitie te bepalen.
3.3
De man is op zijn beurt met drie grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. Grief 1 ziet op de zorgregeling. Grief 2 ziet op de kinderalimentatie. Grief 3 ziet op de behoeftigheid van de vrouw. De man verzoekt het hof om:
in appel:
primair de vrouw in haar beroep niet-ontvankelijk te verklaren en subsidiair het appel af te
wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen voor de punten waartegen de vrouw heeft gegriefd.
in incidenteel appel:
A.
de zorgregeling nader vast te stellen als volgt:
(weken A en B om en om)
Week A: kinderen zijn bij de man van maandag tot en met woensdag.
Maandag brengt de vrouw de kinderen naar school. Daarna vallen de kinderen onder de zorg van de man tot woensdag naar school. Als er geen school is op maandag en het is eveneens geen vakantie, dan brengt de vrouw de kinderen op maandag om 08.30 uur naar de man.
Daarna vallen de kinderen onder de zorg van de man. Als er geen school is op woensdag en het is eveneens geen vakantie, dan brengt de man de kinderen op woensdag om 15.30 uur naar de vrouw.
Week B: kinderen zijn bij de man van vrijdag tot en met woensdag.
Vanaf vrijdag uit school 15.30 uur vallen de kinderen onder de zorg van de man tot
woensdag naar school. Als er geen school is op vrijdag en het is eveneens geen vakantie, dan brengt de vrouw de kinderen om 15.30 uur naar de man. Als er geen school is op woensdag en het is eveneens geen vakantie, dan brengt de man de kinderen bij de vrouw op woensdag om 8.30 uur.
Vakanties:
De vakanties worden bij helfte gedeeld (een vrije dag is geen vakantie, maar valt onder de
reguliere regeling).
In de even jaren (2022, 2024, 2026 etc.) zijn de kinderen de eerste helft van de vakantie bij de man en in de oneven jaren (2023, 2025, 2027 etc.) de tweede helft.
Vakanties met een
oneven aantal wekenworden op de woensdag geknipt.
Als de eerste helft bij de man: de man haalt de kinderen uit school tot woensdag 12.00 uur.
Hij brengt de kinderen dan bij de vrouw.
Als de tweede helft bij de man: de vrouw brengt de kinderen op woensdag 12.00 uur bij de man.
Daarna vallen de kinderen onder zijn verantwoordelijkheid tot maandag naar school en
vervolgens wordt de regeling van week A of week B hervat.
Vakanties met een
even aantal wekenworden op de vrijdag geknipt.
Als de eerste helft bij de man: de man haalt de kinderen uit school tot de vrijdag 15.30 uur.
Hij brengt de kinderen dan bij de vrouw. De tweede helft van de vakantie zijn de kinderen bij de vrouw tot eveneens de vrijdag 15.30 uur. Daarna wordt de regeling volgens week A en B weer hervat.
Extra vrije dagen, studiedagen, stakingsdagen, tweede paasdag zonder aansluitende vakantie,
Koningsdag etc.: zorgregeling volgens de reguliere regeling van week A en B.
De ouder waar de kinderen zijn, brengt de kinderen naar de andere ouder of naar school.
Er worden geen uitzonderingen gemaakt voor familie-uitjes, verjaardagen van familie en
ouders, feestdagen, reünies, jubilea etc., tenzij ouders via de hulpverlening anders
overeenkomen.
Dan wel een regeling door het hof in goede justitie te bepalen met inachtname van de door de man verzochte regeling.
B.
De beschikking onder 4.3 te vernietigen en te bepalen dat de man een bedrag van € 270,- per kind per maand aan de vrouw dient te voldoen, als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, subsidiair een bedrag lager dan € 358,- per kind per maand.
C.
Te bepalen dat de man geen partneralimentatie aan de vrouw is verschuldigd.
D.
De beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.4
De vrouw voert verweer en zij verzoekt het hof om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken, althans de verzoeken van de man in incidenteel appel ten aanzien van de zorgregeling, kinderalimentatie, partneralimentatie en uitvoerbaarheid bij voorraad af te wijzen.
3.5
Bij brief van 13 januari 2023 heeft de vrouw het hof bij wijze van incidenteel verzoek
verzocht om:
I) de man ex artikel 22 Rv jo 843a Rv te bevelen de volgende bescheiden te overleggen:
  • aangifte IB 2019 en 2021;
  • jaarstukken 2019, 2021 en 2022 / voorlopige jaarcijfers dan wel tussenbalans 2022;
  • eventuele prognose 2023;
II) een bijzondere curator ex artikel 1:250 BW te benoemen voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in verband met de voorliggende klacht over de totstandkoming en inhoud van de raadsrapportage.
Tevens heeft de vrouw een gewijzigd verzoek gedaan, in die zin dat zij het hof thans
verzoekt dat een zorgregeling wordt vastgesteld waarbij de kinderen om de week van vrijdag
uit school tot maandag naar school bij de man verblijven, waarbij de man de kinderen haalt
en brengt, althans een zorgregeling voor de kinderen door het hof in goede justitie te bepalen.
3.6
De man heeft ter zitting bij het hof zijn verzoek ten aanzien van de haal- en brengregeling gewijzigd, in die zin dat hij thans verzoekt dat de ouder waar de kinderen verblijven hen ophaalt bij school, de kinderopvang of de andere ouder. Gaan ze niet naar de andere ouder, maar naar school of de kinderopvang, dan brengt de ouder waar ze dan verblijven de kinderen naar school of de kinderopvang.
3.7
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

4.De motivering van de beslissing

De zorgregeling
4.1
Ingevolge artikel 1:253a lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW) in samenhang met artikel 1:377e BW kan de rechter op verzoek van de ouders of van een van hen een beslissing inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag alsmede een door de ouders onderling
getroffen regeling daarover wijzigen op de grond dat nadien de omstandigheden zijn
gewijzigd of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is
uitgegaan. Deze gewijzigde regeling kan, zoals in dit geval, omvatten:
a. een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken,
alsmede met overeenkomstige toepassing van artikel 377a, derde lid, een tijdelijk verbod aan een ouder om met het kind contact te hebben.
4.2
Uit het dossier komt naar voren dat de ouders na het uiteengaan en de afronding van
een mediationtraject op 9 april 2021 (in een ouderschapsplan) afspraken hebben gemaakt over de tussen de man en de kinderen te gelden zorgregeling. Gebleken is echter dat de
afspraken niet altijd worden nagekomen en met name de omgang tussen [de minderjarige2] en de man regelmatig niet plaatsvindt terwijl dat volgens de geldende regeling wel zou moeten.
Omdat de ouders niet in staat zijn om op een constructieve wijze (over de zorgregeling) met elkaar te communiceren en elkaar wantrouwen, zijn zij in augustus 2021 gestart met
ouderschapsbemiddeling bij [naam3] . Ook is toen voor de kinderen een kindercoach
aangesteld. De ouderschapsbemiddeling heeft echter niet geleid tot een verbetering in de
situatie tussen de ouders en is vroegtijdig gestopt. Ook het daarna opgestarte traject Parallel Solo-Ouderschap (individuele oudertherapie) is voorlopig (door de vrouw) stopgezet, terwijl de communicatie en verstandhouding tussen de ouders geenszins is verbeterd. Duidelijk is dat de communicatie tussen de ouders in het belang van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] verbetering
behoeft. De ouders zijn op dit moment niet in staat om op een voor de kinderen onbelaste wijze informatie uit te wisselen en tot afspraken te komen. Ook het hof vindt het daarom
belangrijk dat de ouders het traject Parallel Solo-Ouderschap (bij [naam3] ) -dan wel een
gelijksoortige traject ter verbetering van de communicatie- alsnog gaan oppakken.
Gelet op de onenigheid van partijen ten aanzien van (de uitvoering van) de zorgregeling en de zorgen over de veiligheid van de kinderen heeft het hof in een eerder stadium van deze procedure aanleiding gezien voor een raadsonderzoek en bij beschikking van 3 mei 2022 de raad verzocht om een onderzoek in te stellen naar de huidige zorgregeling en het
veiligheidsaspect van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
4.3
Uit het naar aanleiding van de tussenbeschikking opgemaakte raadsrapport van
17 november 2022 blijkt dat de man en de vrouw zich in een hoogconflictscheiding bevinden en dat onderling contact hen veel stress en spanning geeft. De problemen van de kinderen en het onveilig opgroeien van de kinderen lijken vooral voort te komen uit de niet aflatende en
oplaaiende conflicten tussen de ouders. Uit het raadsonderzoek zijn geen ernstige zorgen naar voren gekomen over de basale opvoeding en verzorging in de thuissituatie bij beide
ouders. Wel is duidelijk geworden dat de vrouw geen enkel vertrouwen heeft in de man
als opvoeder en dat ze niet in staat is om dit wantrouwen weg te houden bij de kinderen.
De kinderen worden hierdoor ernstig belast en [de minderjarige2] lijkt zich inmiddels gedwongen te voelen om een keuze te maken tussen zijn ouders. De raad ziet geen aanleiding om de
huidige verdeling van de zorg- en opvoedingstaken te wijzigen, omdat niet gebleken is dat deze regeling de oorzaak is van de problemen en de zorgen over de kinderen. Ook bij een
andere verdeling van de zorg- en opvoedtaken zullen de escalaties tussen de ouders voor
blijven komen. De kinderen hebben in gesprek met de raadsonderzoeker en de kindercoaches geen bezwaren genoemd tegen de huidige zorgregeling en geven consequent aan vooral last te hebben van de strijd tussen de ouders. Ze hebben het fijn bij beide ouders.
Wanneer de kinderen minder vaak naar de man zouden gaan, is de raad -net als de betrokken hulpverlening- bezorgd dat de kinderen nog meer zullen worden belast met de negatieve
gevoelens van de vrouw (en haar familie) over de man, waardoor het risico op contactverlies met de man steeds groter zal worden, zoals nu al in enige mate zichtbaar lijkt te zijn bij
[de minderjarige2] .
4.4
Het hof neemt de conclusies en het advies van de raad over en maakt deze -na eigen onderzoek- tot de zijne.
Het hof is van oordeel dat de door de vrouw aangevoerde feiten en omstandigheden geen aanleiding vormen om de eerder overeengekomen zorgregeling in te perken. Het hof is van oordeel dat de in het ouderschapsplan opgenomen zorgregeling evenwichtig is en de man en de kinderen de mogelijkheid biedt om substantieel tijd met elkaar door te brengen. Het hof ziet voorts geen aanleiding om de huidige gang van zaken met betrekking tot het halen en brengen van de kinderen, zoals door de man verzocht, te wijzigen in die zin dat het halen en brengen voor rekening van beide partijen zal komen. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de man het halen en brengen van de kinderen al geruime tijd voor zijn rekening neemt en ziet geen aanleiding om hier op dit moment een wijziging in aan te brengen. Ook ziet het hof in het door de man aangevoerde geen aanleiding om de huidige zorgregeling meer gedetailleerd vast te leggen. In het ouderschapsplan is een uitgebreide zorgregeling opgenomen. Het is aan de ouders om hieraan samen verdere invulling te geven. Naar het oordeel van het hof gaat het te ver om een zorgregeling vast te stellen waarbij voor alle situaties alles tot in detail wordt vastgelegd, zou dit al mogelijk zijn. De situatie van de kinderen verandert steeds en het is van groot belang dat de ouders het gesprek met elkaar aangaan over de gevolgen daarvan voor de zorgregeling. Het hof wijst de ouders er op dat, zoals [de minderjarige1] en [de minderjarige2] zelf ook
verschillende keren hebben verklaard, hun voortdurende strijd en niet de zorgregeling zelf maakt dat de kinderen veel spanning en stress ervaren. De kinderen vinden het leuk bij beide ouders, maar verkeren door de aanhoudende strijd en moeizame communicatie tussen de
ouders, de onrust en spanningen omtrent de huidige zorgregeling en de belasting met
volwassenenproblematiek, in een loyaliteitsconflict en worden ernstig in hun ontwikkeling bedreigd. Om die reden zijn zij eind december 2022, op verzoek van de raad, onder toezicht gesteld van de GI.
4.5
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de huidige zorgregeling, zoals
opgenomen in het ouderschapsplan, op dit moment passend en in het belang van de kinderen is. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover daarbij is bepaald dat de inhoud van het ouderschapsplan deel uitmaakt van die beschikking, bekrachtigen en in aanvulling daarop bepalen dat het halen en brengen van de kinderen voor rekening van de man komt. Wanneer de ouders -in het kader van de ondertoezichtstelling- stappen hebben gezet in hun onderlinge verstandhouding en communicatie kunnen zij in overleg andere afspraken maken. Omdat de kinderen inmiddels onder toezicht zijn gesteld en hun belangen zullen worden behartigd door een jeugdbeschermer, ziet het hof geen aanleiding om voor hen daarnaast nog een bijzondere curator te benoemen. Het hof zal het verzoek van de vrouw daartoe dan ook afwijzen. Het hof heeft hierbij in aanmerking genomen dat, omdat de kinderen al uitgebreid zijn gehoord tijdens het raadsonderzoek en ook in het kader van de ondertoezichtstelling nog contact zullen hebben met een jeugdbeschermer, het benoemen van een bijzondere curator geen toegevoegde waarde heeft, hen te veel zal belasten en daarom niet in hun belang is.
De kinderalimentatie
4.6
Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van een en twintig jaren nog niet hebben bereikt, hebben op grond van artikel 1:400 lid 1 BW voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden, indien de draagkracht van de onderhoudsplichtige onvoldoende is om dit levensonderhoud volledig aan allen te verschaffen. Nu de bijdrage van de man ten behoeve van het de kinderen in geschil is, zal het hof allereerst beoordelen of en welke bijdrage de man dient te leveren in de kosten van opvoeding en verzorging van de kinderen, alvorens in te gaan op het verzoek tot vaststelling van partneralimentatie.
De ingangsdatum
4.7
Partijen zijn verdeeld over de ingangsdatum van de door de man te betalen
kinderalimentatie.
4.8
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de
ingangsdatum van de alimentatieverplichting, met dien verstande dat de rechter behoedzaam dient om te gaan met een wijziging met terugwerkende kracht met het oog op de eventuele ingrijpende gevolgen daarvan. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand:
de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting
bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter
beslist. De rechtbank heeft de ingangsdatum van de door de man te betalen kinderalimentatie in de bestreden beschikking vastgesteld op de datum van die beschikking.
Het hof acht het, mede gezien de tot dan toe geldende bij wijze van voorlopige voorziening vastgestelde kinderalimentatie, redelijk om van die datum uit te gaan en ziet in het door de vrouw aangevoerde geen aanleiding om anders te beslissen. Het hof zal daarom de door de rechtbank bepaalde ingangsdatum (31 december 2021) in stand laten.
De behoefte van de kinderen
4.9
De vrouw heeft zich in hoger beroep -kort gezegd- op het standpunt gesteld dat bij
de berekening van de behoefte van de kinderen uitgegaan dient te worden van een netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man op basis van zijn belastbare winst in 2020
(€ 78.350,-). Tussen partijen is het inkomen van de vrouw waarmee gerekend moet worden in het kader van de behoeftebepaling van de kinderen niet in geschil, namelijk € 1.370,- netto per maand.
4.1
Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank op de juiste wijze de behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] berekend en vastgesteld. Het hof is dan ook, met de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen onderzoek overneemt en tot de zijne maakt, van oordeel dat wat betreft het inkomen van de man uitgegaan moet worden van de gemiddelde winst uit zijn onderneming over 2019 (€ 68.337,-) en 2020 (€ 78.350,-), zijnde € 73.343,50 per jaar. In aansluiting bij de berekening van rechtbank (waar het hof naar verwijst) levert dit een netto-inkomen van de man op van € 4.318,- per maand. Uitgaande van een netto-inkomen van de vrouw van € 1.370,- per maand, resulteert dit in
een gezamenlijk NBI in 2020 van € 5.688,- per maand op basis waarvan de behoefte van de kinderen in dat jaar € 1.287,- per maand, zijnde € 643,50 per kind per maand, bedroeg. De geïndexeerde behoefte van de kinderen in 2021 bedroeg € 663,- per kind per maand.
4.11
Het hof zal hierna ieders aandeel in de kosten van de kinderen berekenen. In dat kader zal eerst de draagkracht van de man en vervolgens de draagkracht van de vrouw worden besproken.
De draagkracht van de man
4.12
Het hof stelt voorop dat de man inmiddels de concept jaarrekening 2022 in het geding heeft gebracht en dat het hof, mede gelet op de uitgangspunten die worden gehanteerd bij de berekening van de draagkracht van de man (zoals hierna onder 4.13 uiteengezet),
voldoende geïnformeerd is over zijn financiële situatie. Het hof heeft geen behoefte aan verdere financiële gegevens en zal het verzoek van de vrouw om de man te bevelen nadere bescheiden te overleggen dan ook afwijzen.
4.13
Bij de bepaling van de draagkracht van een ondernemer wordt aanbevolen om te kijken naar wat de ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. Dat impliceert dat een inschatting gemaakt moet worden gemaakt van de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming. In de praktijk wordt gekeken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Het door de vrouw aangevoerde is onvoldoende om af te wijken van dit uitgangspunt en uit te gaan van alleen het jaar 2020 dan wel uit te gaan van het gemiddelde inkomen en/of de gemiddelde winst uit onderneming over de laatste vier jaren (2018 t/m 2021). Gelet op de beschikbare (concept) jaarstukken en de ingangsdatum (31 december 2021) in aanmerking genomen, zal het hof voor de berekening van de draagkracht van de man uitgaan van de gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2020, 2021 en 2022. Uit de jaarrekening 2020 van Canten Glasvezeltechniek blijkt een winst uit onderneming van € 78.350,- bruto. Uit de concept jaarrekening 2022 blijkt dat de winst uit onderneming in 2021 € 58.441,- bruto bedroeg en in 2022 € 50.172,- bruto. De gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2020, 2021 en 2022 bedraagt dan (€ 186.963,- / 3 =) € 62.321,- bruto per jaar. Het hof zal hiervan uitgaan bij de berekening van de draagkracht van de man.
4.14
Tussen partijen is in geschil of bij de berekening van de draagkracht van de man tevens rekening dient te worden gehouden met kosten die hij maakt voor de opvang van de kinderen. Volgens de man bedragen de kosten voor de buitenschoolse opvang (BSO)
€ 4.954,95 per kind per jaar. In de door de man overgelegde overeenkomst van de kinderopvang [naam4] is een overzicht van de kosten en uren over 2021 opgenomen.
Hieruit volgt een maandbedrag van € 425,11 per kind per maand voor 56,92 opvanguren
per kind per maand. Dit urenaantal komt niet overeen met de uren die de kinderen daadwerkelijk gebruik maken van de BSO. De man heeft hierover ter zitting bij het hof
verklaard dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in de praktijk alleen op de maandagmiddag kort (zo’n
anderhalf uur) naar de BSO gaan, maar dat hij als vangnet ook voor de dinsdagmiddag een contract heeft voor het geval hij op die dag niet op tijd is om de kinderen uit school op te
halen. Nu niet is gebleken dat er gebruik wordt gemaakt van de BSO op dinsdag, bestaat er voor de man geen noodzaak om die dag BSO-uren af te nemen. In ieder geval kunnen de kosten daarvoor niet ten laste worden gebracht van de door de man te betalen
kinderalimentatie. Het hof neemt hierbij, evenals de rechtbank, in aanmerking dat volgens de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen slechts in globale termen kan worden aangegeven in welke gevallen met bijzondere kosten rekening moet worden gehouden,
omdat allerlei kosten/activiteiten uitwisselbaar zijn en omdat hogere uitgaven aan de ene
uitgavenpost samengaan met lagere uitgaven aan een andere post.
Correctieposten betreffen kosten die niet of onvoldoende in de gehanteerde kosten van
kinderen zijn verdisconteerd en die bovendien niet te compenseren zijn met andere
uitgavenposten. Een voorbeeld van kosten die volgens de Expertgroep in aanmerking kunnen komen zijn dermate hoge resterende kosten van kinderopvang of oppaskosten dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat de man onvoldoende gesteld en onderbouwd heeft dat hiervan sprake is.
4.15
Voor zover de man zich op het standpunt stelt dat rekening dient te worden
gehouden met de kosten die hij maakt voor (extra) kleding van de kinderen, passeert het hof deze stelling. De verblijfsoverstijgende kosten van de kinderen, zoals kleding, dienen voor rekening van de vrouw te komen nu zij bij haar hun hoofdverblijf hebben. De man heeft
onvoldoende gesteld en onderbouwd dat met deze (bijzondere) kosten bij de berekening van zijn draagkracht rekening zou moeten worden gehouden.
4.16
Het voorgaande in aanmerking genomen, bedraagt het NBI van de man in 2021 volgens de bijgevoegde berekening, naar de tarieven 2021-2, € 3.805,- per maand op grond waarvan het hof de draagkracht van de man ten behoeve van de door hem te betalen kinderalimentatie voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , conform de aanbevelingen van de Expertgroep en de formule in de bijbehorende draagkrachttabel 2021, met ingang van 31 december 2021 vaststelt op (70% [3.805 - (0,3 x 3.805 + 1.000]) afgerond € 1.164,- per maand, zijnde
€ 582,- per kind per maand.
De draagkracht van de vrouw
4.17
Uit de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen, blijkt dat de vrouw sinds 2016 als [beroep] werkzaam is en dat zij per 1 maart 2022 een contract voor 24 uur per week heeft gekregen. Daarvoor werkte de vrouw 16 uur per week. Ook heeft de vrouw bij het hof verklaard dat zij vanaf maart 2022 in de Ziektewet zit en momenteel opbouwend 2 x 3 uur per week werkt. Dit blijkt niet uit het dossier. De vrouw verbindt hier ook geen financiële gevolgen aan. Ter bepaling van haar draagkracht verwijst de vrouw naar haar loonstrook over december 2022. De vrouw gaat uit van het daarin vermelde (cumulatieve) inkomen van € 17.619,87.
4.18
In aanmerking genomen dat de vrouw tijdens het geregistreerd partnerschap met de man ook parttime werkte en gelet op de (verdere) rolverdeling destijds, is het hof wat betreft de in geschil zijnde verdiencapaciteit van de vrouw van oordeel dat zij met een 24-urige werkweek op dit moment in voldoende mate aan haar inspanningsverplichting om zelfstandig inkomen te verwerven voldoet.
Het door de man aangevoerde standpunt dat uitgegaan dient te worden van een werkweek van 32 uur is gelet op het voorgaande onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
Bij het berekenen van de draagkracht van de vrouw zal ook het hof uitgaan van het inkomen zoals dat blijkt uit de door haar overgelegde salarisspecificatie over december 2022.
Het hof gaat er in redelijkheid en om proceseconomische redenen vanuit dat de vrouw reeds vanaf de ingangsdatum (31 december 2021) in staat was om 24 uur per week te werken en zal daarom uitgaan van het in de salarisstrook genoemde bruto maandinkomen (o.b.v. een parttime percentage van 60%) van € 1.378,- per maand (€ 16.536,- bruto per jaar), een vakantietoeslag van € 1.323,- per jaar, € 100,58 per maand pensioenpremie, € 14,12 per maand premie Whk en € 6,39 per maand Sociaal Fonds Personenvervoer. Rekening houdend met het door de vrouw ontvangen kindgebonden budget (KGB) voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bedraagt het NBI van de vrouw volgens de bijgevoegde berekening, naar de tarieven van 2021-2, € 1.823,- per maand in 2021. Gelet hierop, stelt het hof de draagkracht van de vrouw, op basis van de draagkrachttabel 2021, vast op (70% x [1.823 - (0,3 x 1.823 + 1.000]) afgerond in totaal € 193,- per maand, zijnde afgerond € 97,- per kind per maand.
Het aandeel van partijen in de kosten van de kinderen
4.19
De totale behoefte van de kinderen bedraagt in 2021 € 1.326,- per maand.
Omdat de gezamenlijke draagkracht van de man en de vrouw groter is dan de behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , zal het hof het aandeel van de man in de kosten van de kinderen bepalen aan de hand van een draagkrachtvergelijking. De verdeling van de kosten over beide ouders wordt dan berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte. Het aandeel van de man in de behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bedraagt dan (€ 1.164,- / € 1.357,-) x € 1.326,- = afgerond € 1.137,- per maand, zijnde afgerond € 569,- per kind per maand.
4.2
Gezien de geldende zorgregeling, gaat het hof uit van een zorgkortingspercentage
van 35%. De zorgkorting van de man bedraagt dan (35% van € 1.326,- =) € 464,- per maand (voor beide kinderen).
4.21
Op grond van het vorenstaande en gelet op de ingevoegde berekening en verdeling van de kosten van de kinderen, zal het hof bepalen dat de man met ingang van 31 december 2021 dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] met een bedrag van in totaal (€ 1.137,- minus € 464,- =) € 673,- per maand, zijnde afgerond
€ 337,- per kind per maand.
De eventuele terugbetalingsverplichting
4.22
Voor zover de vrouw als gevolg van deze beschikking te veel kinderalimentatie
ten behoeve van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] heeft ontvangen, hoeft zij deze niet aan de man terug te betalen, omdat alimentatiebedragen die ten behoeve van een kind zijn betaald in beginsel worden geacht te zijn verbruikt aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind.
De partneralimentatie
De ingangsdatum en de te hanteren berekeningsmethode
4.23
Nu zoals in deze zaak de ingangsdatum van de eventuele partneralimentatie, te
weten de datum van inschrijving van de ontbinding van het geregistreerd partnerschap
(op 20 april 2022), vóór 2023 ligt, zal het hof uitgaan van de oude berekeningsmethode voor partneralimentatie en niet van het forfaitaire systeem dat met ingang van 1 januari 2023 geldt.
De behoefte van de vrouw
4.24
De behoefte van de vrouw is tussen partijen in geschil. De vrouw stelt zich -kort gezegd- op het standpunt dat haar behoefte, uitgaande van een hoger NBI van de man
(op basis van de winst uit onderneming in 2020), minimaal € 3.500,- netto per maand bedraagt. De man betwist het standpunt van de vrouw en sluit zich aan bij de door de rechtbank berekende behoefte.
4.25
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste wijze aan de hand van de hofnorm
(te weten: 60% van het netto besteedbaar inkomen ten tijde van het uiteengaan van partijen
minus de kosten van de kinderen) de behoefte van de vrouw heeft berekend op een bedrag van (€ 5.688,- minus € 1.287,- = € 4.401,-, waarvan 60% =) afgerond € 2.641,- netto per maand in 2020, hetgeen geïndexeerd naar 2021 een bedrag van € 2.720,- netto per maand is. Het hof neemt die berekening na eigen onderzoek over en maakt die tot de zijne.
Het door de vrouw aangevoerde is, mede gelet op de betwisting daarvan door de man,
onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
4.26
Blijkens de bijgevoegde (draagkracht)berekening van de vrouw bedraagt haar NBI op basis van een werkweek van 24 uur, exclusief kindgebonden budget, € 1.367,- per maand.
Zoals hiervoor ten aanzien van de draagkracht van de vrouw reeds is besproken, ziet het hof in het door de man aangevoerde geen aanleiding om uit te gaan van een hoger inkomen op basis van een 32-urige werkweek. De netto-inkomsten van de vrouw dienen in mindering
te worden gebracht op haar behoefte van € 2.720,- netto per maand, zodat de aanvullende
behoefte van de vrouw (€ 2.720,- minus € 1.367,- =) € 1.353,- netto per maand, zijnde
€ 2.549,- bruto per maand, bedraagt.
De draagkracht van de man
4.27
Het hof is in de draagkrachtberekening, zoals bijgevoegd, uitgegaan van de niet betwiste posten in de draagkrachtberekening van de rechtbank, het aandeel van de man in
de kosten van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en, in aansluiting op hetgeen hiervoor ten aanzien van de draagkracht van de man is overwogen, een inkomen van de man op basis van een winst uit onderneming van (gemiddeld) € 62.321,- bruto per jaar. Wat betreft het eigen risico voor de ziektekostenverzekering is het hof, evenals de rechtbank, uitgegaan van een bedrag van € 32,- per maand (het verplichte eigen risico), zoals dat ook blijkt uit de door de man overgelegde polis van [naam5] van 1 december 2020. In aanmerking genomen dat de man reuma heeft, acht het hof het aannemelijk dat het verplichte eigen risico door hem wordt opgesoupeerd. Het hof passeert de stelling van de man dat zijn eigen risico € 55,77 per maand bedraagt, nu hij deze stelling, mede gelet op de betwisting daarvan door de vrouw, onvoldoende nader heeft onderbouwd. Het hof merkt hierbij op dat uit het door de man overgelegde bankafschrift van [de bank] volgt dat het afgeschreven bedrag van € 55,77 ziet op een betalingsregeling met [naam5] .
4.28
Tussen partijen zijn de woonlasten van de man in geschil. De man heeft zich op
het standpunt gesteld dat bij de berekening van zijn draagkracht rekening dient te worden gehouden met zijn oude huurlast van € 1.645,- per maand. De man heeft daartoe aangevoerd dat de huur van zijn oude woning afliep op 11 december 2021 en dat de huur voor de nieuwe woning van € 1.575,- per maand aanving op 30 november 2021. Rekening houdend met de dubbele woonlasten (uitgesmeerd over de huurperiode van twee jaar) blijven de woonlasten nagenoeg gelijk. Nu de vrouw het onderbouwde standpunt van de man niet, althans onvoldoende gemotiveerd heeft betwist, zal ook het hof uitgaan van een woonlast van de man van € 1.645,- per maand.
4.29
Gelet op het voorgaande en de bijgevoegde draagkrachtberekening, resteert er bij de man geen draagkracht voor betaling van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. Het verzoek van de vrouw tot het vaststellen van partneralimentatie moet daarom worden afgewezen. Het hof zal de beschikking van de rechtbank in zoverre bekrachtigen.

5.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen voor zover is bepaald dat de inhoud van het ouderschapsplan onderdeel uitmaakt van de beschikking en ten aanzien van de afwijzing van het verzoek tot vaststelling van partneralimentatie.
Het hof zal de bestreden beschikking voor zover deze ziet op de kinderalimentatie vernietigen en in zoverre beslissen als volgt.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van
31 december 2021, voor zover is bepaald dat de inhoud van het ouderschapsplan onderdeel uitmaakt van de beschikking alsmede ten aanzien van de afwijzing van het verzoek tot vaststelling van partneralimentatie;
bepaalt (in aanvulling op het ouderschapsplan) dat de man het halen en brengen ter uitvoering van de zorgregeling voor zijn rekening neemt;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van
31 december 2021, wat betreft de vastgestelde kinderalimentatie en beslist in zoverre als volgt:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 31 december 2021 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] € 337,- per kind per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de vrouw de tot aan deze uitspraak eventueel door de man te veel betaalde kinderalimentatie voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] niet hoeft terug te betalen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.A. Vermeulen, E.B.E.M. Rikaart-Gerard en
J.G. Knot, bijgestaan door mr. S.C. Lok als griffier, en is op 16 maart 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.