Het hof is, anders dan de vader heeft betoogd, van oordeel dat er in dit geval sprake was van een situatie als hiervoor door de Hoge Raad is omschreven. Met betrekking tot de stellingen van de vader dat de kinderrechter de behandeling niet heeft geschorst en dat het verzoek tot wraking niet zo spoedig mogelijk is behandeld, maar pas drie weken later, merkt het hof op dat een dergelijke stelling tijdens een wrakingsprocedure aan de orde kan worden gesteld en dat het niet aan het hof in de onderhavige procedure is om hierover te oordelen.
Het hof stelt vast dat de kinderrechter in de beschikking van 8 oktober 2021 heeft gemotiveerd waarom de beslissing geen uitstel duldt. Het hof is evenals de kinderrechter van oordeel dat er in het onderhavige geval sprake was van een beslissing die geen uitstel duldde, als hiervoor bedoeld. Immers, de termijnen van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing zouden op 12 oktober 2021 verstrijken. De kinderrechter heeft terecht geoordeeld dat de belangen van [de minderjarige] , mede gezien de ernst van haar ontwikkelingsbedreiging, meebrachten dat de beslissing van de wrakingskamer niet kon worden afgewacht en dat de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing voor een termijn van één maand werden verlengd. Het hof is, anders dan de vader heeft gesteld, van oordeel dat de kinderrechter dit voldoende heeft gemotiveerd.
De vader heeft verder aangevoerd dat er sprake is van schending van het beginsel van hoor en wederhoor en van strijd met het nationale en internationale recht, nu er op de verzoeken tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing is beslist zonder de vader en/of zijn gemachtigde te horen. Het hof is van oordeel dat - daargelaten het antwoord op de vraag of de kinderrechter bij de totstandkoming van de beschikking van 8 oktober 2021 heeft gehandeld in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor - de vader geen belang heeft bij behandeling van deze klacht. Hij heeft in hoger beroep de zaak in zijn geheel ter beoordeling aan het hof voorgelegd en is in de gelegenheid gesteld zijn inhoudelijke bezwaren tegen de beschikking kenbaar te maken. Van deze gelegenheid heeft hij gebruik gemaakt. De procedure in hoger beroep strekt er mede toe eventuele onvolkomenheden uit de eerste aanleg te verbeteren en de vader is in hoger beroep alsnog gehoord.
Met betrekking tot de stelling van de vader dat de kinderrechter bij de beschikking van 8 oktober 2021 ten onrechte niet heeft geoordeeld over de zelfstandige verzoeken van de vader, is het hof van oordeel dat voor de beslissing op die verzoeken de beslissing op het wrakingsverzoek kon worden afgewacht.
Het hof volgt de vader niet in zijn standpunt dat de door de kinderrechter gestelde expiratiedatum van 12 oktober 2021 onjuist is en dat dit 11 oktober 2021 had moeten zijn. Uit de eerdere beschikkingen blijkt dat de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing waren verlengd
tot12 oktober 2021. De kinderrechter heeft dus terecht de verlengingstermijnen laten ingaan op 12 oktober 2021.
Voor zover de vader heeft gesteld dat de termijn van één maand te lang was, althans dat niet onderbouwd is dat aan de eisen voor een verlenging met deze termijn is voldaan, volgt het hof de vader hierin niet. Het belang van [de minderjarige] is leidend en haar belang bracht met zich dat de termijnen, in afwachting van de beslissing van de wrakingskamer op het wrakingsverzoek, met een maand werden verlengd. Een kortere termijn zou tot meer onrust en onzekerheid hebben geleid, terwijl uit de stukken al naar voren komt dat [de minderjarige] lijdt onder de reeds bestaande onrust en onzekerheid.