ECLI:NL:GHARL:2023:2324

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 maart 2023
Publicatiedatum
20 maart 2023
Zaaknummer
200.300.184/01 en 200.300.186/01 en 200.305.891/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van minderjarige in het kader van familierechtelijke geschillen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vader tegen de beslissingen van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel met betrekking tot de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van zijn minderjarige dochter. De vader heeft in totaal 48 grieven ingediend, die door het hof zijn herformuleerd en gebundeld. Het hof oordeelt dat de vader zelf verantwoordelijk is voor het gebrek aan samenwerking met hulpverleners en dat hij het belang van zijn kind uit het oog verliest. De vader verzoekt onder andere om de ondertoezichtstelling op te heffen en de machtiging tot uithuisplaatsing in te trekken, maar het hof wijst deze verzoeken af. Het hof bekrachtigt de eerdere beslissingen van de kinderrechter, waarbij de machtiging tot uithuisplaatsing is verlengd. De vader wordt niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot vervanging van de gecertificeerde instelling. De beslissing van het hof is gebaseerd op de ernst van de ontwikkelingsbedreigingen van de minderjarige en het belang van haar verzorging en opvoeding.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.300.184/01, 200.300.186/01 en 200.305.891/01
(zaaknummers rechtbank Overijssel 261550, 265806, 265857 en 270004)
beschikking van 16 maart 2023
inzake
[verzoeker](de vader),
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
advocaat: mr. J.G. Miedema te Heerenveen,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering(de GI),
gevestigd te Zwolle,
verweerster in hoger beroep,
en
[verweerder](de stiefvader),
wonende te [woonplaats2] ,
verweerder in hoger beroep,
advocaat: mr. A. van der Pol te Leeuwarden.
In zijn toetsende en/of adviserende taak is gekend:
de raad voor de kinderbescherming(de raad),
regio Overijssel, locatie Zwolle.

1.Het geding in eerste aanleg

In de zaken met zaaknummers 200.300.184/01 en 200.300.186/01
1.1
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 17 juni 2021, uitgesproken onder voormelde zaaknummers 261550, 265806 en 265857.
In de zaak met zaaknummer 200.305.891/01
1.2
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 8 oktober 2021 en 8 november 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer 270004.

2.Het geding in hoger beroep

In de zaken met zaaknummers 200.300.184/01 en 200.300.186/01
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 17 september 2021;
- het verweerschrift namens de stiefvader met bijlage(n);
- een brief van de GI van 14 december 2021 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de vader van 18 december 2021 met bijlage(n);
- een brief van de GI van 30 december 2021 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de vader van 31 december 2021 met bijlage(n);
- een brief van de GI van 18 januari 2022 met bijlage(n);
- een brief van de GI van 22 februari 2022 met bijlage(n);
- een brief van de GI van 4 juli 2022 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de vader van 8 juli 2022 met bijlage(n).
In de zaak met zaaknummer 200.305.891/01
2.2
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 10 januari 2022;
- het verweerschrift namens de stiefvader;
- een brief van de raad van 16 juni 2022;
- een journaalbericht namens de vader van 30 juni 2022 met bijlage(n);
- een brief van de GI van 4 juli 2022 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de vader van 8 juli 2022 met bijlage(n).
In alle drie de zaken
2.3
Op 18 juli 2022 is [de minderjarige] , geboren [in] 2007, verschenen, die buiten aanwezigheid van partijen door mr. Vermeulen is gehoord.
2.4
De mondelinge behandeling van de zaken met zaaknummers 200.300.184.01 en 200.300.186/01 stond gepland voor 12 januari 2022. Deze mondelinge behandeling is niet doorgegaan, omdat het hof daags ervoor een brief van de vader heeft ontvangen die door het hof in eerste instantie als wrakingsverzoek is beschouwd. De wrakingskamer heeft geoordeeld dat de brief geen wrakingsverzoek was maar diende te worden beschouwd als klacht, die door het bestuur van het hof moest worden afgehandeld. Het bestuur heeft de klacht ongegrond verklaard.
De mondelinge behandeling van voornoemde zaken en de zaak met zaaknummer 200.305.891/01 heeft vervolgens op 21 juli 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
-de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- [naam1] en [naam2] , namens de GI;
- de stiefvader, bijgestaan door zijn advocaat (de advocaat via een beeldbelverbinding).
Mr. Miedema heeft mede het woord gevoerd aan de hand van de door hem overgelegde pleitnota.
2.5
Tijdens de zitting van 21 juli 2022 heeft de vader mr. Knot gewraakt. Het hof heeft vervolgens de mondelinge behandeling geschorst.
2.6
Bij brief van 11 augustus 2022 heeft de vader zijn wrakingsverzoek ingetrokken.
2.7
De mondelinge behandeling zou op 16 november 2022 worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond op het moment van de wraking op 21 juli 2022. Deze stand was de zogeheten tweede termijn voor de advocaten en de GI. Deze mondelinge behandeling is niet doorgegaan, omdat mr. Miedema bij journaalbericht van 16 november 2022, dus op de dag van de geplande mondelinge behandeling, heeft bericht dat de vader heeft besloten niet in persoon op de mondelinge behandeling te zullen verschijnen en dat mr. Miedema derhalve ook niet ter zitting zal verschijnen. Mr. Miedema heeft het hof verzocht recht te doen op basis van het eerder ter zitting door de vader gestelde, alsmede op basis van zijn grieven en stukken. De vader had zelf ook een e-mailbericht gestuurd d.d. 16 november 2022 waarbij een verklaring voor zijn afwezigheid is gevoegd.
Het hof heeft vervolgens telefonisch contact opgenomen met de GI en mr. Van der Pol en hen de gelegenheid geboden om de tweede termijn niet op de mondelinge behandeling te houden maar schriftelijk bij het hof in te dienen. De tweede termijn van de GI heeft het hof bij brief van 17 november 2022 ontvangen. Mr. Van der Pol heeft bij journaalbericht van 16 november 2022 een brief ingediend. Het hof stelt vast dat de inhoud van deze brief niet een tweede termijn inhoudt, maar een verzoek om een proceskostenveroordeling van de vader. Aangezien tijdens een tweede termijn niet meer een nieuw verzoek kan worden gedaan, zal het hof voorbijgaan aan dit verzoek.
2.8
In de periode tussen de schorsing van de mondelinge behandeling op 21 juli 2022 in verband met het wrakingsverzoek en de op 16 november 2022 geplande voortzetting van de mondelinge behandeling, heeft het hof de volgende inhoudelijke stukken ontvangen:
- een journaalbericht namens de vader van 3 november 2022 met bijlage(n);
- een brief van de GI van 10 november 2022 met bijlage(n) (volgens de begeleidende brief alleen in de zaak met zaaknummer 200.305.891/01).
Het hof neemt deze stukken niet mee bij de beoordeling, nu gezien de stand waarin de procedure zich bevond (schorsing van de mondelinge behandeling van de zaken in afwachting van de beslissing op het wrakingsverzoek) geen stukken meer mochten worden ingediend. Het hof heeft ook geen toestemming gegeven nog stukken na te zenden.

3.De feiten

3.1
Uit het - op 10 mei 2011 door echtscheiding ontbonden - huwelijk van de vader en [de moeder] (de moeder) is [in] 2007 geboren [de minderjarige] .
3.2
Na het feitelijk uiteengaan van de vader en de moeder verbleef [de minderjarige] bij de moeder. Later is de moeder met [de minderjarige] gaan samenwonen met de stiefvader in Leeuwarden.
3.3
Bij beschikking van de rechtbank Leeuwarden van 2 februari 2011 is de volgende zorgregeling tussen de ouders bepaald: [de minderjarige] zal eens per twee weken van vrijdag 17.00 uur tot zondag 18.30 uur bij de vader verblijven, alsmede gedurende de helft van de (school)vakanties en feestdagen door de ouders in onderling overleg vast te stellen.
3.4
De moeder heeft eind 2019 te horen gekregen dat ze ongeneeslijk ziek is, in een terminaal stadium.
3.5
Op 6 maart 2020 is in het gezagsregister aangetekend dat de moeder wenst dat na haar overlijden de stiefvader als voogd van [de minderjarige] wordt aangewezen.
3.6
De moeder en de stiefvader zijn op 23 maart 2020 een geregistreerd partnerschap aangegaan.
3.7
Bij beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van
26 augustus 2020 is onder meer bepaald dat de onder 3.3 genoemde zorgregeling dient te worden nageleefd totdat op het verzoek van de vader, dat zag op een uitbreiding van de regeling, is beslist.
3.8
Op 27 september 2020 is de moeder overleden. Sindsdien oefent de vader alleen het ouderlijk gezag uit over [de minderjarige] .
3.9
Met ingang van 28 september 2020 is [de minderjarige] (voorlopig) onder toezicht gesteld en met ingang van 30 september 2020 is een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij de stiefvader verleend. De op de voorlopige ondertoezichtstelling volgende ondertoezichtstelling en de op de spoedmachtiging volgende machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij de stiefvader zijn in hoger beroep bekrachtigd door dit hof bij beschikking van 18 mei 2021. De maatregelen gelden nog steeds.
3.1
[de minderjarige] verblijft in het kader van de (spoed)machtiging uithuisplaatsing sinds eind september 2020 bij de stiefvader.
In de zaken met zaaknummers 200.300.184/01 en 200.300.186/01
3.11
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 17 juni 2021 is, voor zover hier van belang, de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij de stiefvader verlengd, overeenkomstig het verzoek van de GI, met ingang van 28 juni 2021 voor de duur van de ondertoezichtstelling, op dat moment lopende tot 12 oktober 2021. De verzoeken van de vader om de ondertoezichtstelling onmiddellijk op te heffen en de machtiging tot uithuisplaatsing in te trekken en de beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, om een bijzondere curator aan te stellen die binnen vier weken komt met een verklaring van erfrecht, om de GI te vervangen, om een contra-expertise te bevelen en om de raad en de GI te veroordelen in de kosten van de procedure, te veroordelen tot het betalen van een materiële en immateriële schadevergoeding en te veroordelen in de kosten die gepaard gaan met het herstel van trauma's bij [de minderjarige] en met het herstel van de gezinsontwrichting, zijn afgewezen.
In de zaak met zaaknummer 200.305.891/01
3.12
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 8 oktober 2021 heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] voor verblijf gedurende dag en nacht bij de stiefvader verlengd voor de duur van één maand, met ingang van 12 oktober 2021 tot 12 november 2021. De kinderrechter heeft de beslissing op de verzoeken tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing voor het overige aangehouden.
3.13
Bij bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 8 november 2021 heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] voor verblijf gedurende dag en nacht bij de stiefvader verlengd voor de resterende duur van het verzoek, met ingang van 12 november 2021 tot 12 oktober 2022. De vader is niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek om het handelen van de GI inzake de geschillen over de uitvoering van de ondertoezichtstelling als onrechtmatig aan te merken. De kinderrechter heeft het meer of anders gevraagde door de GI en de vader afgewezen.
3.14
De GI heeft in juni 2021 de raad verzocht een onderzoek te doen naar de gezagsuitoefening over [de minderjarige] . De raad heeft destijds bericht dat er sprake was van een wachttijd van vijf maanden. In juni 2022 wilde de raad starten met het onderzoek, maar omdat de vader en vervolgens de raadsonderzoeker verhinderd waren, zou het onderzoek na de zomervakantie worden opgepakt.

4.De omvang van het geschil

In de zaken met zaaknummers 200.300.184/01 en 200.300.186/01
4.1
De vader komt met 17 grieven in hoger beroep van de bestreden beschikking van 17 juni 2021. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De vader verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, zo begrijpt het hof:
- de GI niet-ontvankelijk te verklaren in haar inleidende verzoek, althans dat verzoek van de GI alsnog af te wijzen;
- de vader ontvankelijk te verklaren in zijn inleidende verzoeken en deze alsnog toe te wijzen;
- de GI te veroordelen in de kosten van de procedures in eerste aanleg en in hoger beroep;
- althans te beslissen zoals het hof nodig acht.
In de zaak met zaaknummer 200.305.891/01
4.2
De vader komt met 31 grieven in hoger beroep van de bestreden beschikkingen van 8 oktober 2021 en 8 november 2021. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De vader verzoekt het hof:
- de bestreden (tussen)beschikking van 8 oktober 2021 te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de GI niet-ontvankelijk is wat betreft haar verzoeken, althans dat die verzoeken afgewezen worden, althans te beslissen zoals het hof nodig acht en de GI te veroordelen in de kosten van de procedures in eerste aanleg en in hoger beroep;
en
- de bestreden beschikking van 8 november 2021 te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de GI niet-ontvankelijk is wat betreft haar verzoeken, althans dat die verzoeken
afgewezen worden, alsmede, ingeval van enigerlei toewijzing van de verzoeken tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] ,
de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] op te heffen en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] -primair- geheel in te trekken, -subsidiair- gedeeltelijk in te trekken of de duur daarvan te bekorten tot één maand, althans te bekorten tot een door het hof in goede justitie te bepalen periode; althans ter zake te beslissen zoals het hof nodig acht;
alsmede
- ( zo begrijpt het hof:) het verzoek van de vader tot wijziging van de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 27 oktober 2020, waarvan de schriftelijke uitwerking is vastgesteld op 10 november 2020, alsnog toe te wijzen en de zorgregeling te wijzigen in die zin, dan wel los daarvan te bepalen dat - in geval de verzoeken van de GI van 12 augustus 2021 tot verlenging van de ondertoezichtstelling en tot verlenging van de machtiging tot uitplaatsing geheel dan wel deels worden toegewezen, dan wel voor zolang [de minderjarige] ingevolge enigerlei beschikking nog uithuisgeplaatst is - tussen de vader en [de minderjarige] een zorgregeling geldt, waarbij [de minderjarige] elke week telkens van vrijdagmiddag na 17.00 uur tot zondag 18.00 uur en gedurende de helft van de schoolvakanties en de feestdagen bij de vader verblijft; althans met het verzoek ter zake een in goede justitie te bepalen zorgregeling vast te stellen en de GI te veroordelen in de kosten van de procedures in eerste aanleg en in hoger beroep.
in alle drie de zaken
4.3
De stiefvader voert verweer en verzoekt het hof de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken en/of de verzoeken van de vader af te wijzen als zijnde ongegrond dan wel als zijnde niet juist en (zo begrijpt het hof) de bestreden beschikkingen te bekrachtigen.
4.4
De GI heeft mondeling verweer gevoerd en het hof verzocht (zakelijk weergegeven) de bestreden beschikkingen te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Vooraf ten aanzien van alle zaken
5.1
Het hof herhaalt hier wat in eerdere beschikkingen van dit hof van 18 mei 2021 en 20 oktober 2022 ook reeds is overwogen: als grieven worden aangemerkt de gronden die een verzoeker in hoger beroep aanvoert om te betogen dat de bestreden beschikking behoort te worden vernietigd. Daarbij geldt de eis dat die gronden behoorlijk in het geding naar voren zijn gebracht, zodat zij voor de rechter in hoger beroep en de belanghebbenden, die immers moeten weten waartegen zij zich hebben te verweren, voldoende kenbaar zijn. Namens de vader zijn in deze procedures in totaal 48 grieven ingediend met ook een omvangrijke, tientallen pagina's omvattende toelichting.
De grieven zijn voor het hof niet alle even goed te doorgronden. Het hof heeft de bezwaren van de vader in het voorgaande zo goed als mogelijk geduid en geherformuleerd tot handzame bezwaren en gebundeld. Voor zover de vader meent dat het hof desondanks niet is ingegaan op essentiële stellingen, is het hof van oordeel dat dit voor rekening en risico komt van de vader omdat het op zijn weg ligt om binnen de grenzen van een goede procesorde en met oog voor de aard van de zaken waar het hier om gaat (kinderbeschermingsmaatregelen) de gronden behoorlijk in het geding naar voren te brengen. De bezwaren zal het hof hierna per grief / onderwerp beoordelen. Bij die beoordeling vormen voor het hof de belangen van [de minderjarige] een eerste overweging.
5.2
Het hof stelt voorop dat met betrekking tot de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing uitsluitend de periode van (in zijn geheel genomen) 28 juni 2021 tot 12 oktober 2022 ter beoordeling aan het hof voorligt. Het hof gaat derhalve voorbij aan wat de vader heeft aangevoerd met betrekking tot eerder ingediende verzoekschriften en over de beschikkingen die de kinderrechter heeft gegeven met betrekking tot eerdere periodes.
In de zaken met zaaknummers 200.300.184/01 en 200.300.186/01 (bestreden beschikking 17 juni 2021)
* Rechtmatigheidstoets
5.3
De periode waarvoor de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] is verleend, is op 12 oktober 2021 verstreken. Gelet op het door artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) gewaarborgde recht op eerbiediging van zijn gezinsleven, heeft de vader een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de machtiging te laten toetsen en behoort aan hem niet zijn procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels is verstreken.
* Grieven 1, 2, 15, 16, en 17
5.4
Het hof oordeelt dat de vader geen belang heeft bij behandeling van deze grieven omdat ze niet kunnen leiden tot een ander oordeel met betrekking tot de bestreden beschikking in deze procedure. Deze grieven behoeven daarom geen aparte bespreking.
* Grieven 3 en 4
5.5
In deze grieven stelt de vader de positie van de stiefvader ter discussie. De vader meent dat de stiefvader ten onrechte de positie van belanghebbende is toegekend. Het hof heeft reeds bij zijn beschikkingen van 18 mei 2021 en 20 juli 2021 het volgende overwogen over de positie van de stiefvader:
“Allereerst vindt de vader dat aan de stiefvader in alle hoger beroepen ten onrechte de positie van belanghebbende is toegekend. Ingevolge artikel 798, eerste lid, eerste volzin, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) moet onder belanghebbende worden verstaan degene op wiens rechten en verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. Tot de in artikel 798, eerste lid, Rv beschermde rechten of verplichtingen behoren ook de rechten die worden beschermd door internationale verdragen, zoals het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), voor zover daarop door een burger rechtstreeks een beroep kan worden gedaan. Bij de beantwoording van de vraag of de stiefvader belanghebbende is dient acht te worden geslagen op de criteria die de Hoge Raad in zijn jurisprudentie uiteen heeft gezet.
Het hof acht de volgende omstandigheden van belang. De moeder en de stiefvader hebben tot het overlijden van de moeder een relatie gehad en samengewoond. Zij zijn met elkaar ook een geregistreerd partnerschap aangegaan. Vast staat dat de stiefvader in ieder geval enige tijd met de moeder en [de minderjarige] een gezin heeft gevormd. Dat de stiefvader volgens de BRP op een ander adres stond ingeschreven, acht het hof in dit geval niet relevant. Voor het hof staat vast dat de stiefvader betrokken is geweest als verzorger en opvoeder in het leven van [de minderjarige] en voor haar een belangrijk persoon is geweest en nog altijd is. Dit wordt voor het hof ook bevestigd door het feit dat de moeder in het gezagsregister heeft laten aantekenen dat zij wenst dat na haar overlijden de stiefvader als voogd van [de minderjarige] wordt aangewezen. Dat de stiefvader belangrijk is voor [de minderjarige] blijkt bovendien uit de omstandigheid dat [de minderjarige] het goed met de stiefvader kan vinden, dat zij het fijn vindt dat hij veel bij haar is, dat hij betrokken bij haar is en dat [de minderjarige] het wonen bij de stiefvader als een thuis ervaart. Het hof is van oordeel dat er sprake was en is van ‘family life’ tussen de stiefvader en [de minderjarige] en dat de stiefvader daarom, anders dan de vader heeft betoogd, in alle hoger beroepen als belanghebbende dient te worden aangemerkt.”
5.6
Het hof blijft bij dit oordeel en ziet geen reden om nu anders te oordelen. Het hof neemt voornoemde overwegingen hier over.
* Grief 55.7 In deze grief voert de vader aan dat het verlengingsverzoek voor de uithuisplaatsing niet op een juiste wijze is ondertekend. Het verzoek is ondertekend door [naam3] en [naam4] . De vader stelt dat op het moment van de ondertekening de heer [naam3] feitelijk niet meer werkzaam was voor de GI en dus het verzoek niet mede had mogen ondertekenen. Tevens geeft de vader aan dat het verlengingsverzoek te laat bij de rechtbank is binnengekomen, namelijk niet binnen de gestelde termijn van acht weken voor het einde van de uithuisplaatsing.
Desgevraagd heeft de GI verklaard dat de ondertekening door [naam3] wel juist is. De heer [naam3] is formeel in dienst geweest van de GI tot half mei 2020. Op het moment van de ondertekening was de heer [naam3] dus tekeningsbevoegd. Het hof ziet in hetgeen de GI hierover heeft aangevoerd geen reden om te twijfelen aan het feit dat de heer [naam3] formeel in dienst was van de GI en dus tot ondertekening van het verzoek bevoegd was.
5.8
De vader heeft verder geen consequenties verbonden aan het te laat indienen van het verlengingsverzoek. Voor zover de vader bedoeld heeft dat het te laat indienen van het verzoek tot niet-ontvankelijkheid zou moeten leiden, wijst het hof op artikel 2.4.10 Procesreglement Civiel jeugdrecht (rechtbanken). Hierin staat weliswaar de termijn van acht weken genoemd, maar hieraan is geen consequentie verbonden als die termijn niet gehaald wordt. Niet-ontvankelijkheid is alleen dan aan de orde indien het verzoek wordt ingediend na afloop van de lopende termijn van de uithuislaatsing. De grief van de vader slaagt niet.
* Grief 6
5.9
In deze grief voert de vader aan dat de GI in strijd met het Procesreglement Civiel jeugdrecht (rechtbanken) en artikel 1:265k van het Burgerlijk Wetboek (BW) niet het plan van aanpak en het verslag van het verloop van de ondertoezichtstelling als bijlagen bij het verzoekschrift in eerste aanleg heeft gevoegd.
In artikel 1:265k, lid 1 t/m 3 BW is het volgende bepaald:
1. Verzoeken op grond van deze afdeling worden schriftelijk gedaan. Voor zover zij aan de kinderrechter zijn gericht, kunnen zij worden ingediend zonder advocaat met uitzondering van het verzoek bedoeld in artikel 262b.
2. De gecertificeerde instelling die een verzoek indient of ter terechtzitting wordt opgeroepen, zendt bij het verzoekschrift of onverwijld na de oproep, het plan, bedoeld in artikel 4.1.3, eerste lid, van de Jeugdwet, en een verslag van het verloop van de ondertoezichtstelling aan de kinderrechter.
3. Het plan en het verslag, bedoeld in het tweede lid, worden eveneens gezonden aan de raad voor de kinderbescherming.
In het Procesreglement Civiel Jeugdrecht (rechtbanken) is in artikel 2.4.11 opgenomen dat bij een verzoekschrift tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing onder andere een plan van aanpak en een verslag van het verloop van de ondertoezichtstelling moeten worden overgelegd. In artikel 2.5 is opgenomen dat wanneer er bij het verzoekschrift stukken ontbreken, de ontbrekende stukken uiterlijk binnen twee weken na dagtekening ontvangstbevestiging moeten worden overgelegd.
5.1
Het hof heeft in zijn beschikking van 20 oktober 2022 onder rechtsoverweging 5.21 het volgende overwogen met betrekking tot nagenoeg gelijkluidende stellingen van de vader in die zaak:
“Met betrekking tot het beroep van de vader op artikel 1:265k BW, waar hij stelt dat het verzoekschrift van de GI is ingediend zonder de benodigde bescheiden, oordeelt het hof nog als volgt.
Inderdaad volgt uit het tweede lid van artikel 1:265k BW dat bij verzoekschrift of onverwijld na de oproep, het plan, als bedoeld in artikel 4.1.3, eerste lid, van de Jeugdwet, en een verslag van het verloop van de ondertoezichtstelling aan de kinderrechter dient te worden overgelegd. Het hof oordeelt dat uit de wet niet voortvloeit dat indien de GI deze stukken niet overlegt een niet-ontvankelijkverklaring dient te volgen. Bovendien heeft de GI wel de op dat moment laatst geldende “OTS Rapportage” overgelegd. De achtergrond van het overleggen van het plan van aanpak en het verslag van het verloop van de ondertoezichtstelling is het zeker stellen dat de kinderrechter, wanneer zijn beslissing wordt ingeroepen, over voldoende schriftelijke informatie beschikt (Kamerstukken II 1992/93,
23 003, nr. 3, p. 46). Naar het oordeel van het hof gaven de overgelegde “OTS Rapportage” en de overige door de GI overgelegde stukken de kinderrechter voldoende informatie om de verzoeken van de GI te kunnen beoordelen.”
5.11
Het hof ziet in de onderhavige zaak geen reden om anders te oordelen. De GI heeft in hoger beroep bij brief van 14 december 2021 alsnog een plan van aanpak en “OTS rapportage” overgelegd. Het hof acht zich met het verzoekschrift en de daarbij wel overgelegde stukken, de nadien ingediende stukken en het verhandelde ter zitting voldoende voorgelicht om een beslissing te kunnen nemen.
* Grieven 7 t/m 12 en 14
5.12
In deze grieven heeft de vader inhoudelijke bezwaren aangevoerd tegen de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing. Het hof dient in de onderhavige procedure te beoordelen of de machtiging tot uithuisplaatsing terecht is verlengd tot 12 oktober 2021. Het hof is van oordeel dat de kinderrechter terecht en op goede gronden de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] heeft verlengd voor de duur van de ondertoezichtstelling. Het hof neemt de overwegingen van de kinderrechter over en maakt die – na eigen onderzoek – tot de zijne. Het hof had bij eerdere beschikkingen van 18 mei 2021 en 20 juli 2021 geoordeeld dat de machtiging tot uithuisplaatsing terecht is verleend respectievelijk verlengd. Het hof is niet gebleken van (in positieve zin) gewijzigde omstandigheden sinds de eerdere beschikkingen van het hof, die een andere conclusie over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing zouden rechtvaardigen. Integendeel, het hof heeft reeds na de bestreden beschikking van 17 juni 2021 op 20 oktober 2022 een beschikking gegeven waarin onder rechtsoverwegingen 5.17 en 5.18 met betrekking tot het verzoek van de vader tot (onder meer) intrekking of bekorting van de machtiging tot uithuisplaatsing is geoordeeld dat aan de wettelijke criteria voor een machtiging tot uithuisplaatsing is voldaan en dat deze maatregel in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] noodzakelijk is. In dit oordeel ligt besloten dat de machtiging tot uithuisplaatsing in de aan die beschikking voorafgaande periode tevens noodzakelijk was.
Gelet op de ernst van de ontwikkelingsbedreigingen van [de minderjarige] ziet het hof ook nu geen reden om te concluderen dat de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing voor een kortere duur had moeten verlengen.
* Grief 13 en verzoek proceskostenveroordeling5.13 In grief 13 voert de vader aan dat de kinderrechter ten onrechte zijn verzoek tot een proceskostenveroordeling van de raad en de GI heeft afgewezen. De vader verzoekt in hoger beroep (opnieuw) de GI te veroordelen in de kosten van de procedures in eerste aanleg en in hoger beroep. Dit gelet op (zakelijk weergegeven) de in het beroepschrift omschreven feiten en omstandigheden, de door de vader gestelde laakbare opstelling van de GI alsmede de niet te rechtvaardigen wijze van procederen. Het hof wijst dit verzoek af, reeds vanwege de uitkomst van deze procedures waarin de vader in het ongelijk is gesteld. Deze grief faalt derhalve.
* Bewijsaanbod5.14 Uitgangspunt is dat een partij in hoger beroep tot getuigenbewijs moet worden toegelaten indien deze voldoende specifiek bewijs aanbiedt van gestelde (en voldoende betwiste) feiten die tot de beslissing van de zaak kunnen leiden.
5.15
Namens de vader is aan het eind van het beroepschrift een algemeen bewijsaanbod geformuleerd. Op welke stellingen het aanbod betrekking heeft en wie daarover zou moeten verklaren is niet vermeld. Gelet hierop zal het aanbod gepasseerd worden als zijnde onvoldoende gespecificeerd.
In de zaak met zaaknummer 200.305.891/01 (bestreden beschikkingen 8 oktober 2021 en 8 november 2021)
* Ontvankelijkheid verzoek in hoger beroep tegen beschikking 8 oktober 2021
5.16
De stiefvader heeft in zijn verweerschrift gesteld dat de vader niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn hoger beroep voor zover dit ziet op de beschikking van 8 oktober 2021. De reden hiervoor is volgens de stiefvader dat de termijn voor het instellen van hoger beroep op 8 januari 2022 is verstreken en dat het hoger beroep pas op 10 januari 2022 is ingesteld. Het hof volgt de stiefvader niet in dit standpunt. Weliswaar was de laatste dag van de beroepstermijn 8 januari 2022. Maar dit is een zaterdag en ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Algemene Termijnenwet wordt de termijn in een dergelijk geval verlengd tot en met de eerstvolgende maandag, in dit geval maandag 10 januari 2022. Het hof is dan ook van oordeel dat het hoger beroep tegen de beschikking van 8 oktober 2021 tijdig is ingesteld en dat de vader ontvankelijk is in zijn hoger beroep tegen deze beschikking.
* Grieven 1, 3, 12, 16, 29 t/m 31
5.17
Het hof oordeelt dat de vader geen belang heeft bij behandeling van deze grieven omdat ze niet kunnen leiden tot een ander oordeel met betrekking tot de bestreden beschikking in deze procedure. Deze grieven behoeven daarom geen aparte bespreking.
* Grieven 2 en 11
5.18
In deze grieven stelt de vader dat de kinderrechter ten onrechte niet heeft kennisgenomen van een aantal door hem ingediende stukken, althans dat dit niet blijkt uit de opsomming in de bestreden beschikkingen.
5.19
De vader heeft geen belang bij behandeling van deze klacht. Immers, de vader heeft in hoger beroep de zaak in zijn geheel ter beoordeling aan het hof voorgelegd en is in de gelegenheid gesteld zijn inhoudelijke bezwaren tegen de bestreden beschikkingen kenbaar te maken. Van deze gelegenheid heeft hij gebruik gemaakt. Voorts strekt de procedure in hoger beroep er mede toe eventuele onvolkomenheden uit de eerste aanleg te verbeteren. Het hof heeft kennisgenomen van alle toegelaten stukken die in hoger beroep door de vader, de GI en de stiefvader zijn ingediend.
* Grieven 4 tot en met 10
5.2
Deze grieven zien - kort gezegd - op de vraag of de kinderrechter nadat hij tijdens de mondelinge behandeling op 20 september 2021 was gewraakt, de bestreden beschikking van 8 oktober 2021 nog mocht geven. Op dat moment had de wrakingskamer namelijk nog niet beslist op het wrakingsverzoek.
5.21
Ingevolge artikel 37 lid 5 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) wordt de behandeling van een zaak aanstonds na een verzoek tot wraking geschorst. Deze schorsing duurt in beginsel voort totdat de wrakingskamer op het wrakingsverzoek heeft beslist. Onverkorte toepassing van artikel 37 lid 5 Rv kan echter in verband met de bijzondere omstandigheden van het geval in strijd komen met andere wettelijke bepalingen of fundamentele rechtsbeginselen en daarmee gediende belangen. De eisen van een goede procesorde kunnen daarom meebrengen dat, ondanks het bepaalde in artikel 37 lid 5 Rv, de rechter tegen wie het wrakingsverzoek is gericht, in de zaak handelingen mag verrichten of beslissingen mag nemen die geen uitstel dulden en ten aanzien waarvan de beslissing op het wrakingsverzoek dus niet kan worden afgewacht. Gelet op het belang van een procespartij om voordat in haar zaak een beslissing wordt genomen het wrakingsverzoek te laten beoordelen, mag de mogelijkheid om ondanks de schorsende werking van een wrakingsverzoek de zaak zelf te beslissen, alleen bij uiterste noodzaak worden gebruikt. Daarbij valt te denken aan beslissingen ten aanzien van zeer spoedeisende, noodzakelijke voorzieningen. De rechter die geheel of gedeeltelijk de zaak beslist terwijl nog geen beslissing is genomen op een tegen hem gericht wrakingsverzoek, zal in de uitspraak moeten motiveren waarom de beslissing geen uitstel duldt en de beslissing op het wrakingsverzoek dus niet kan worden afgewacht (uitspraak Hoge Raad 1 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1691).
5.22
Het hof is, anders dan de vader heeft betoogd, van oordeel dat er in dit geval sprake was van een situatie als hiervoor door de Hoge Raad is omschreven. Met betrekking tot de stellingen van de vader dat de kinderrechter de behandeling niet heeft geschorst en dat het verzoek tot wraking niet zo spoedig mogelijk is behandeld, maar pas drie weken later, merkt het hof op dat een dergelijke stelling tijdens een wrakingsprocedure aan de orde kan worden gesteld en dat het niet aan het hof in de onderhavige procedure is om hierover te oordelen.
Het hof stelt vast dat de kinderrechter in de beschikking van 8 oktober 2021 heeft gemotiveerd waarom de beslissing geen uitstel duldt. Het hof is evenals de kinderrechter van oordeel dat er in het onderhavige geval sprake was van een beslissing die geen uitstel duldde, als hiervoor bedoeld. Immers, de termijnen van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing zouden op 12 oktober 2021 verstrijken. De kinderrechter heeft terecht geoordeeld dat de belangen van [de minderjarige] , mede gezien de ernst van haar ontwikkelingsbedreiging, meebrachten dat de beslissing van de wrakingskamer niet kon worden afgewacht en dat de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing voor een termijn van één maand werden verlengd. Het hof is, anders dan de vader heeft gesteld, van oordeel dat de kinderrechter dit voldoende heeft gemotiveerd.
De vader heeft verder aangevoerd dat er sprake is van schending van het beginsel van hoor en wederhoor en van strijd met het nationale en internationale recht, nu er op de verzoeken tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing is beslist zonder de vader en/of zijn gemachtigde te horen. Het hof is van oordeel dat - daargelaten het antwoord op de vraag of de kinderrechter bij de totstandkoming van de beschikking van 8 oktober 2021 heeft gehandeld in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor - de vader geen belang heeft bij behandeling van deze klacht. Hij heeft in hoger beroep de zaak in zijn geheel ter beoordeling aan het hof voorgelegd en is in de gelegenheid gesteld zijn inhoudelijke bezwaren tegen de beschikking kenbaar te maken. Van deze gelegenheid heeft hij gebruik gemaakt. De procedure in hoger beroep strekt er mede toe eventuele onvolkomenheden uit de eerste aanleg te verbeteren en de vader is in hoger beroep alsnog gehoord.
Met betrekking tot de stelling van de vader dat de kinderrechter bij de beschikking van 8 oktober 2021 ten onrechte niet heeft geoordeeld over de zelfstandige verzoeken van de vader, is het hof van oordeel dat voor de beslissing op die verzoeken de beslissing op het wrakingsverzoek kon worden afgewacht.
Het hof volgt de vader niet in zijn standpunt dat de door de kinderrechter gestelde expiratiedatum van 12 oktober 2021 onjuist is en dat dit 11 oktober 2021 had moeten zijn. Uit de eerdere beschikkingen blijkt dat de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing waren verlengd
tot12 oktober 2021. De kinderrechter heeft dus terecht de verlengingstermijnen laten ingaan op 12 oktober 2021.
Voor zover de vader heeft gesteld dat de termijn van één maand te lang was, althans dat niet onderbouwd is dat aan de eisen voor een verlenging met deze termijn is voldaan, volgt het hof de vader hierin niet. Het belang van [de minderjarige] is leidend en haar belang bracht met zich dat de termijnen, in afwachting van de beslissing van de wrakingskamer op het wrakingsverzoek, met een maand werden verlengd. Een kortere termijn zou tot meer onrust en onzekerheid hebben geleid, terwijl uit de stukken al naar voren komt dat [de minderjarige] lijdt onder de reeds bestaande onrust en onzekerheid.
* Grief 13
5.23
In deze grief stelt de vader dat de kinderrechter ten onrechte in de bestreden beschikking van 8 november 2021 onder het kopje “Het verzoek” niet alle verzoeken en verweren van de vader heeft vermeld. Wat hier inhoudelijk ook van zij, de vader heeft geen belang bij behandeling van deze klacht. Zoals hij in de toelichting op zijn grief ook zelf stelt, heeft de vader in hoger beroep de zaak immers in zijn geheel ter beoordeling aan het hof voorgelegd. De procedure in hoger beroep strekt er mede toe eventuele onvolkomenheden uit de eerste aanleg te verbeteren. Het hof heeft bij zijn beslissing in hoger beroep dan ook het volledige standpunt van de vader betrokken.
* Grief 14
5.24
In deze grief stelt de vader de positie van de stiefvader opnieuw ter discussie. Het hof verwijst voor zijn oordeel naar hetgeen het hof hierover reeds onder 5.5 en 5.6 heeft overwogen en geoordeeld. Het hof is van oordeel dat om dezelfde redenen de stiefvader ook in de zaak met zaaknummer 200.305.891/01 als belanghebbende dient te worden aangemerkt.
* Grief 15
5.25
Deze grief ziet op hetgeen in de bestreden beschikking van 8 november 2021 is overwogen onder het kopje “Algemene overwegingen”, meer in het bijzonder de overweging "Het wantrouwen dat de vader jegens stiefvader en de GI hierbij heeft ontwikkeld, maakt het lastig om tot enige vorm van samenwerking te komen. De kinderrechter betreurt dit, omdat dat ook belemmerend werkt in de vorm van contactherstel tussen de vader en [de minderjarige] , los van het gegeven dat het diskwalificeren door de vader van de Gl en de stiefvader een vorm van communicatie tussen de bij [de minderjarige] betrokken volwassenen moeilijk tot onmogelijk maakt."
5.26
Het hof gaat voorbij aan deze grief, nu de betreffende overwegingen niet relevant zijn voor de aan het hof voorliggende vraag of de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing terecht zijn verlengd.
* Grief 17
5.27
Deze grief leest het hof aldus dat de vader betwist dat er sprake is van een ernstige bedreiging in de ontwikkeling van [de minderjarige] . Met betrekking tot de ontwikkelingsbedreiging van [de minderjarige] heeft het hof in zijn beschikking van 18 mei 2021 het volgende overwogen:
“5.24 Het hof vindt dat [de minderjarige] ernstig in haar ontwikkeling wordt bedreigd. [de minderjarige] heeft veel last van de ingrijpende en nare gebeurtenissen waarmee zij in haar jonge leven is geconfronteerd. Haar moeder is ernstig ziek geworden en als gevolg daarvan ook overleden. [de minderjarige] heeft meegekregen dat er tussen haar vader, moeder en stiefvader verschil van mening bestond (en nog altijd bestaat) over wie de hoofdverzorger en -opvoeder van [de minderjarige] na het overlijden van de moeder zou moeten worden en bij wie zij dan zou gaan wonen (Leeuwarden of Zwolle).
[de minderjarige] heeft eveneens meegekregen dat er tussen de betrokkenen verschil van mening bestond over de vraag op welke wijze [de minderjarige] afscheid zou kunnen nemen toen haar moeder was overleden. [de minderjarige] heeft in onzekerheid verkeerd of ze bij de uitvaart aanwezig zou kunnen zijn en zo ja, met wie. [de minderjarige] heeft voor en na het overlijden van de moeder veel angst, verdriet en onzekerheid ervaren. Hier heeft zij last van. Hiervoor voert zij sinds begin 2020 gesprekken met een therapeut en krijgt zij creatieve therapie. Deze situatie van angst, verdriet en onzekerheid duurt voor [de minderjarige] nog altijd voort, mede doordat de vader en de stiefvader het niet eens zijn bij wie [de minderjarige] nu mag wonen. Als gevolg hiervan komt zij onvoldoende toe aan rouwverwerking en haar eigen (identiteits)ontwikkeling.”
5.28
Het hof is van oordeel dat deze ontwikkelingsbedreiging nog onverminderd aanwezig was in de periode waarover het hof moet oordelen. Het hof neemt voornoemde overweging hier over en verwijst hiernaar. Deze grief is bovendien in zoverre ook achterhaald, dat het hof inmiddels bij beschikking van 20 oktober 2022 heeft geoordeeld dat aan de wettelijke criteria voor een ondertoezichtstelling en een machtiging tot uithuisplaatsing is voldaan en het verzoek van de vader tot opheffing/intrekking/bekorting van deze maatregeling terecht is afgewezen door de kinderrechter.
* Grief 18
5.29
Volgens de vader heeft de kinderrechter in de beschikking van (zo leest het hof) 8 november 2021 ten onrechte het volgende overwogen:
“ [de minderjarige] ervaart nog steeds stress, onrust en onduidelijkheid, omdat er nog steeds geen
overeenstemming is over de vraag waar [de minderjarige] mag wonen. Dat maakt dat [de minderjarige] zich bedreigd
voelt in een essentieel ankerpunt van haar leven, namelijk haar directe woonomgeving en dat
zij wordt belast met volwassenenproblematiek. Dat acht de kinderrechter niet in haar
belang".
5.3
Het hof is anders dan de vader van oordeel dat de kinderrechter dit terecht en op juiste gronden heeft overwogen. Ook in hoger beroep is het hof duidelijk gebleken dat [de minderjarige] veel last heeft van de huidige onduidelijkheid over haar woonperspectief. [de minderjarige] heeft tijdens het gesprek met de rechter in hoger beroep verklaard dat ze niet bij de vader wil wonen. De situatie is volgens haar vervelend geworden toen de vader wilde dat [de minderjarige] bij hem kwam wonen. Het hof ziet, anders dan de vader ter zitting heeft verklaard, geen reden om aan te nemen dat de mening van [de minderjarige] zou zijn ingegeven door de stiefvader en/of de GI. Ook uit de overgelegde stukken blijkt naar het oordeel van het hof duidelijk dat [de minderjarige] stress ervaart en juist daarom het contact met de vader afhoudt (behalve het sturen van kaartjes). De vader heeft gesteld dat [de minderjarige] zich niet bedreigd kan voelen over haar woonomgeving, omdat er een perspectiefbesluit is, inhoudende dat het opvoedingsperspectief van [de minderjarige] door de GI bij de stiefvader is bepaald en dat daarvan uitgaande er geen verandering in haar woonomgeving komt. Het hof volgt de vader niet in deze stelling. Immers, in de onderhavige procedure verzoekt de vader de machtiging tot uithuisplaatsing te beëindigen. Dit zou betekenen dat [de minderjarige] bij de vader gaat wonen. Nu de vader de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij de stiefvader ter discussie stelt, blijft er voor [de minderjarige] onduidelijkheid bestaan over haar perspectief.
Voor het overige verwijst het hof naar hetgeen het hof in zijn eerdere beschikkingen heeft overwogen met betrekking tot [de minderjarige] , in het bijzonder naar wat het hof in zijn beschikking van 20 juli 2021 onder rechtsoverweging 5.11 heeft overwogen, namelijk dat [de minderjarige] rust nodig heeft, dat ze die in principe ervaart bij haar stiefvader, maar dat die rust ernstig onder druk staat vanwege haar onzekerheid over haar woonperspectief door alle procedures en angst voor verandering van haar huidige woonplek bij de stiefvader. Haar situatie is niet veranderd en daarom ook nu nog onverminderd zorgelijk.
Met betrekking tot de stelling van de vader dat de kinderrechter met geen woord is ingegaan op de vele bezwaren van de vader tegen de genoemde verpleegkundige en therapeut, merkt het hof op dat de wijze van procederen van de vader en de formulering van zijn bezwaren maakt dat de kinderrechter niet heeft kunnen ingaan op alle bezwaren van de vader. Het hof ziet in de toelichting bij deze grief door de vader, mede gelet op hetgeen het hof hiervoor onder 5.1 al heeft overwogen, geen aanleiding om anders te oordelen.
* Grief 19
5.31
De vader stelt in deze grief dat de GI zich niet naar behoren heeft ingezet en ruimte heeft geboden aan het verbeteren van de samenwerking tussen alle belanghebbenden.
5.32
Niet alleen op grond van de stukken, maar ook ter zitting is het hof gebleken dat het niet aan de GI ligt dat er op dit moment geen contact en behoorlijke samenwerking is tussen de GI en de vader. De GI heeft meerdere pogingen gedaan om in gesprek te gaan met de vader. De vader houdt al het contact met de GI af en als er contact is, bejegent de vader de GI onheus en weigert hij in gesprek te gaan met de GI. Deze grief faalt derhalve.
* Grieven 20 t/m 24
5.33
Deze grieven zien alle op de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing en lenen zich dus voor gezamenlijke bespreking. In deze grieven (zo begrijpt het hof) betwist de vader dat het in het belang van [de minderjarige] is om de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen. De vader vindt dat beide maatregelen kunnen worden opgeheven en heeft het hof verzocht dit te doen.
5.34
Het hof verwijst naar hetgeen het hof hiervoor, onder 5.12, heeft overwogen met betrekking tot de verlenging dan wel opheffing van de machtiging tot uithuisplaatsing voor de periode tot 12 oktober 2021. Ook voor de periode die in de zaak met zaaknummer 200.305.891/01 voorligt, te weten van 12 oktober 2021 tot 12 oktober 2022 is het hof van oordeel dat niet gebleken is van (in positieve zin) gewijzigde omstandigheden, die een andere conclusie over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing zouden rechtvaardigen. Het hof is ook nu van oordeel, zoals reeds overwogen bij beschikkingen van 18 mei 2021 en 20 oktober 2022, dat de vader de belangen van [de minderjarige] uit het oog verliest door het grote aantal formele en procedurele bezwaren die hij in elke procedure aanvoert tegen de gehele gang van zaken rondom de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [de minderjarige] . Zijn huidige handelwijze is niet in het belang van [de minderjarige] . Hierdoor groeit [de minderjarige] onveilig op.
Nu een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk is, is tevens een verlenging van de ondertoezichtstelling noodzakelijk.
Bovendien geldt ook voor deze grief dat deze inmiddels is achterhaald omdat het hof bij zijn beschikking van 20 oktober 2022 al heeft geoordeeld dat aan de wettelijke criteria voor een ondertoezichtstelling en een machtiging tot uithuisplaatsing is voldaan en het verzoek van de vader tot opheffing/intrekking/bekorting van deze maatregeling terecht is afgewezen door de kinderrechter.
* Grief 25
5.35
De vader grieft tegen de afwijzing door de kinderrechter van het verzoek van de vader tot vervanging van de GI. Het hof heeft in zijn beschikking van 20 juli 2021 hierover reeds het volgende overwogen:
“5.3 Tegen een beschikking op grond van artikel 1:259 van het Burgerlijk Wetboek (BW) van de kinderrechter is geen hogere voorziening toegelaten (artikel 807 Rv), behalve wanneer de kinderrechter buiten het toepassingsgebied van het artikel is getreden, het artikel ten onrechte heeft toegepast dan wel buiten toepassing heeft gelaten of essentiële vormen heeft verzuimd toe te passen, zoals het beginsel van hoor en wederhoor. Deze doorbrekingsgronden gelden ook in geval van het appelverbod bedoeld in artikel 1:259 BW.
5.4
Gelet op het vorenstaande in combinatie met het feit dat door de vader niets is gesteld over eventuele doorbrekingsgronden, is de kwestie van de (niet-)ontvankelijkheid tijdens de zitting aan de orde gesteld. De vader heeft zich vervolgens op het punt van de ontvankelijkheid gerefereerd aan het oordeel van het hof.
5.5
Gelet op artikel 1:259 BW in combinatie met artikel 807 Rv, en het feit dat door de vader niet is gesteld dat sprake is van een van de hiervoor genoemde doorbrekingsgronden terwijl daarvan ook anderszins niet is gebleken, zal het hof zal de vader niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep. Dit betekent dat de grieven van de vader, aangevoerd in deze zaak, onbesproken blijven.”
5.36
Voor zover de vader met deze grief in dit hoger beroep beoogd heeft het hof te verzoeken te bepalen dat de GI vervangen moet worden - de vader verzoekt dit niet in zijn petitum - zal het hof de vader in zoverre opnieuw niet-ontvankelijk verklaren in zijn verzoek in hoger beroep. Het hof stelt vast dat de vader ook in de onderhavige procedure geen doorbrekingsgronden heeft aangevoerd. Het hof is ook anderszins niet gebleken van doorbrekingsgronden die maken dat de vader op dit punt kan worden ontvangen in zijn hoger beroep.
* Grief 26
5.37
Deze grief ziet op de afwijzing door de kinderrechter van het verzoek van de vader tot wijziging van de zorgregeling.
5.38
De inmiddels 15-jarige [de minderjarige] heeft tijdens het gesprek met de rechter in hoger beroep duidelijk kenbaar gemaakt dat ze op dit moment geen omgang wil met de vader. Het contact via kaartjes vindt ze op dit moment voldoende. Ook uit het dossier is naar het oordeel van het hof voldoende naar voren gekomen dat er op dit moment geen ruimte is bij [de minderjarige] voor omgang met de vader. Het hof vindt dat met de, naar het oordeel van het hof authentieke, mening van [de minderjarige] , mede gelet op haar leeftijd, rekening moet worden gehouden. Haar belang is leidend. Bij [de minderjarige] is op dit moment geen ruimte voor omgang met de vader en zij heeft op dit moment belang bij rust. Het hof is dan ook van oordeel dat de kinderrechter het verzoek van de vader tot wijziging van de zorgregeling terecht heeft afgewezen. Daarbij komt dat het hof inmiddels ook reeds bij beschikking van 20 oktober 2022 heeft geoordeeld dat de kinderrechter het in die procedure door de vader opnieuw gedane verzoek tot wijziging van de zorgregeling terecht heeft afgewezen.
* Grief 28
5.39
De vader stelt dat de kinderrechter niet heeft onderbouwd waarom de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing voor de toegewezen duur (te weten de resterende verzochte elf maanden) zijn verlengd. Bovendien had de GI de toegewezen duur niet verzocht, aldus de vader. Het hof stelt voorop dat de GI in haar inleidend verzoekschrift had verzocht de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing voor de duur van één jaar te verlengen. Bij beschikking van 8 oktober 2021 had de kinderrechter de kinderbeschermingsmaatregelen met één maand verlengd en bij beschikking van 8 november 2021 met de resterende elf maanden. De kinderrechter heeft aldus toegewezen wat de GI had verzocht. Het hof is van oordeel dat de kinderrechter terecht de maatregelen voor deze termijnen heeft verlengd. Gelet op de ernst van de ontwikkelingsbedreigingen van [de minderjarige] ziet het hof in deze zaak, net als het hof hiervoor in de zaaknummers 200.300.184/01 en 200.300.186/01 hierover heeft overwogen, geen reden om te concluderen dat de kinderrechter de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing voor een kortere duur had moeten verlengen.
* Grief 27 en verzoek proceskostenveroordeling5.40 In grief 27 voert de vader ook in deze zaak aan dat de kinderrechter ten onrechte zijn verzoek tot een proceskostenveroordeling van de raad en de GI heeft afgewezen. De vader verzoekt in hoger beroep (opnieuw) de GI te veroordelen in de kosten van de procedures in eerste aanleg en in hoger beroep. Dit gelet op (zakelijk weergegeven) de in het beroepschrift omschreven feiten en omstandigheden, de door de vader gestelde laakbare opstelling van de GI alsmede de niet te rechtvaardigen wijze van procederen. Het hof wijst dit verzoek af, reeds vanwege de uitkomst van deze procedures waarin de vader in het ongelijk is gesteld. Deze grief faalt derhalve.
* Bewijsaanbod5.41 Uitgangspunt is dat een partij in hoger beroep tot getuigenbewijs moet worden toegelaten indien deze voldoende specifiek bewijs aanbiedt van gestelde (en voldoende betwiste) feiten die tot de beslissing van de zaak kunnen leiden.
5.42
Namens de vader is ook in deze zaak aan het eind van het beroepschrift een algemeen bewijsaanbod geformuleerd. Op welke stellingen het aanbod betrekking heeft en wie daarover zou moeten verklaren is niet vermeld. Gelet hierop zal het aanbod gepasseerd worden als zijnde onvoldoende gespecificeerd.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof als volgt beslissen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
in de zaken met zaaknummers 200.300.184/01 en 200.300.186/01
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 17 juni 2021;
wijst het meer of anders verzochte af;
in de zaak met zaaknummer 200.305.891/01
verklaart de vader niet-ontvankelijk in zijn verzoek in hoger beroep voor zover dat ziet op vervanging van de GI;
bekrachtigt de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 8 oktober 2021 en 8 november 2021;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Feunekes, I.A. Vermeulen en J.G. Knot, bijgestaan door mr. H.B. Fortuyn als griffier en is op 16 maart 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.