ECLI:NL:GHARL:2023:2219

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 maart 2023
Publicatiedatum
14 maart 2023
Zaaknummer
200.302.188
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing in het incident ex artikel 843a Rv inzake de waardering van aandelen in het kader van de verdeling van de gemeenschap van goederen na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 maart 2023 uitspraak gedaan in een hoger beroep dat voortvloeit uit een echtscheidingsprocedure. De appellant, die in eerste aanleg gedaagde was, en de geïntimeerde, die eiseres was, zijn betrokken in een geschil over de waardering van aandelen in het kader van de verdeling van de gemeenschap van goederen. De partijen waren vanaf 8 mei 1998 met elkaar gehuwd en zijn in december 2012 feitelijk uit elkaar gegaan. In maart 2014 hebben zij een echtscheidingsconvenant ondertekend, waarin de peildatum voor de waardering van de gemeenschap is vastgesteld op 31 december 2012. De geïntimeerde stelt dat de onderbedelingsvergoeding van € 2.525.000,- te laag is vastgesteld, omdat de appellant belangrijke informatie over de waarde van de aandelen heeft verzwegen. De rechtbank heeft in eerste aanleg de artikelen van het convenant die de verdeling van het huwelijksvermogen betreffen, vernietigd op grond van bedrog en dwaling. In het hoger beroep heeft de geïntimeerde gevorderd dat de appellant wordt veroordeeld om bepaalde documenten te overleggen, waaronder jaarrekeningen en bankafschriften. Het hof heeft de vorderingen van de geïntimeerde in het incident ex artikel 843a Rv beoordeeld en geoordeeld dat de appellant verplicht is om de gevraagde documenten te verstrekken. Het hof heeft de dwangsom die aan de veroordeling was verbonden, niet gemaximeerd, en heeft de kosten van het hoger beroep gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.302.188
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 389088)
arrest van 14 maart 2023
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats1] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
advocaat: mr. J.M.K.P. Cornegoor,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
advocaat: mr. A.M.L. van As.
Partijen zullen hierna [appellant] en [geïntimeerde] worden genoemd.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 21 september 2022 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 2 februari 2023 en het stuk dat is ingezonden, te weten: een H16-formulier van 31 januari 2023 van mr. Van As met producties, van het overleggen waarvan akte is verleend.
Mr. Cornegoor en mr. M.H.G. Plieger hebben tijdens de zitting spreekaantekeningen overgelegd.
1.3
Vervolgens heeft [appellant] de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1. tot en met 2.13. van het vonnis van 21 september 2016. Hieronder worden de feiten kort samengevat.
2.2
Partijen zijn vanaf 8 mei 1998 met elkaar gehuwd geweest in de wettelijke gemeenschap van goederen. In december 2012 zijn partijen feitelijk uiteengegaan. Na vanaf medio 2013 over verschillende concept-convenanten te hebben onderhandeld hebben partijen op 18 maart 2014 een echtscheidingsconvenant ondertekend. [geïntimeerde] heeft vervolgens op 19 maart 2014 een verzoek tot echtscheiding ingediend. Bij beschikking van de rechtbank van 7 mei 2014 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 21 mei 2014 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.3
[appellant] hield ten tijde van het huwelijk 100% van de aandelen in [naam1] B.V. Deze aandelen behoorden tot de gemeenschap van goederen. [naam1] B.V. hield (voor december 2013 rechtstreeks, na december 2013 via [naam2] B.V.) samen met een vennootschap van zakenpartner [naam3] (hierna: [naam3] ), elk voor 50%, de aandelen van [naam4] B.V.. Deze laatste vennootschap hield via een deelneming alle aandelen van [naam5] B.V.
2.4
[naam5] B.V. hield (via verschillende dochters) 100% van de aandelen in het zogeheten [naam6] project, een project betreffende de ontwikkeling en bouw van een grootschalig windmolenpark in de Noordzee, ten noorden van [plaats1] . In 2011 is 10% van de aandelen in dit project overgedragen aan [naam11] voor € 15.000.000,-.
2.5
Op 30 juli 2013 is met onder andere [naam7] Inc (hierna [naam7] ), [naam8] en [naam9 ] een ‘letter of intent’ getekend, de zogenoemde ‘ [naam10] ’ (hierna de [naam10] overeenkomst). Deze overeenkomst voorzag -onder bepaalde voorwaarden- in de verkoop van 55% van de aandelen aan [naam7] , 20% aan [naam8] en 10% aan [naam9 ] en in het stellen van bankgaranties door de deelnemende partijen ten behoeve van de verkrijging van ruim € 4 miljard aan subsidie van de overheid. Hoewel 5 % van de aandelen aanvankelijk in handen zou blijven van [naam5] B.V. is in januari 2014 alsnog overeengekomen dat ook dit belang door [naam7] zou worden overgenomen.
2.6
In januari 2014 zijn ook de vergunningen voor het project onherroepelijk geworden en op 14 mei 2014 vond uiteindelijk de ‘financial close’ van het project plaats, inhoudende de afwikkeling van de verkoop en de levering van de aandelen. De aandelen in het [naam6] project werden daarmee eigendom van [naam7] (voor 60%), [naam8] (voor 20%), [naam9 ] (voor 10%) en [naam11] (voor 10%). [naam5] B.V. had daarmee alle aandelen in het project verkocht en geleverd.
2.7
Uit de bankafschriften, die als productie 4 bij de dagvaarding in eerste aanleg zijn gevoegd, volgt dat [naam2] B.V. vervolgens op 15 mei 2014 3 miljoen euro als interim-dividend van [naam4] B.V. heeft ontvangen en op 22 mei 2014 een bedrag van 11,8 miljoen euro. Het betrof een deel van de opbrengst van de eerste tranche van de verkoop van het [naam6] project.
2.8
Op 11 juni 2014 heeft vervolgens nog een gesprek plaatsgevonden tussen [appellant] en onder andere zijn accountant, de heer [naam12] . Bij e-mail van 16 juni 2014 vat de heer [naam12] het gesprek over het [naam6] project als volgt samen:
“ [naam13] BV:
Verkoop project is helemaal rond. [appellant] ontvangt het geld (totaal circa 20 miljoen) in twee tranches. Eerste tranche (circa 75%) en tweede tranche (circa 25%, earn outregeling). Van de eerste tranche heeft [naam1] BV al 13 miljoen ontvangen en eind juli 2014 nog 2 miljoen. Resterend 5 miljoen is de earn-outregeling.”

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg en het geschil in hoger beroep

3.1
Het geschil tussen partijen betreft de waardering van de aandelen [naam1] B.V. in het kader van de verdeling van de gemeenschap van goederen. Partijen zijn in het echtscheidingsconvenant van 18 maart 2014 overeengekomen dat als peildatum voor de samenstelling en omvang (waardering) van de gemeenschap 31 december 2012 geldt (artikel 5.1 van het convenant). Zij hebben de hoogte van de door [appellant] aan [geïntimeerde] uit te keren onderbedelingsvergoeding vastgesteld op € 2.525.000,- (artikel 5.13 van het convenant). [geïntimeerde] heeft – samengevat – gesteld dat zij met dit bedrag en deze peildatum heeft ingestemd omdat zij van [appellant] tijdens de onderhandelingen heeft begrepen dat de waarde van de aandelen [naam1] B.V. eind 2012 niet veel verschilde van de waarde op het moment van het ondertekenen van het convenant (18 maart 2014). Achteraf is haar gebleken dat er na deze peildatum en tijdens de onderhandelingen van partijen verschillende ontwikkelingen -met name de aandelentransacties met [naam7] - hebben plaatsgevonden die van wezenlijke invloed zijn geweest op de waarde van de aandelen, maar door [appellant] opzettelijk zijn verzwegen. Daardoor is de onderbedelingsvergoeding volgens [geïntimeerde] veel te laag vastgesteld in het convenant. De artikelen in het convenant die de verdeling van het huwelijksvermogen van partijen betreffen - de artikelen 4 tot en met 6 - dienen daarom te worden vernietigd nu deze door bedrog tot stand zijn gekomen. Zo geen sprake is van bedrog dan is volgens [geïntimeerde] in ieder geval sprake van de situatie waarin zij omtrent de waarde van de aandelen heeft gedwaald en daardoor voor meer dan een kwart is benadeeld. Ook op die grond dienen de artikelen 4 tot en met 6 van het convenant te worden vernietigd, aldus [geïntimeerde] .
3.2
[geïntimeerde] heeft als eiseres in eerste aanleg, na wijziging van eis, gevorderd dat de rechtbank bij vonnis en zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- de vernietiging uitspreekt van de artikelen 4 tot en met 6 van het convenant, op grond van bedrog (artikel 3:44 BW) dan wel dwaling ( artikel 3:196 BW), en
- primair de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vaststelt volgens haar voorstel, en [appellant] c.s. hoofdelijk veroordeelt aan haar een bedrag van € 6.759.654,00 te betalen,
- dan wel subsidiair de wijze van verdeling gelast op een zodanige wijze als de rechtbank juist acht, met veroordeling van [appellant] c.s. in de kosten van de procedure. [appellant] c.s. heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure.
3.3
Op 25 januari 2016 heeft bij de rechtbank een (voorlopig) getuigenverhoor plaatsgevonden, waarbij [appellant] zelf is gehoord, alsmede [naam3] , [naam14] (tot november 2011 aandeelhouder van [naam13] B.V.) en [naam15] (werkzaam geweest bij [naam1] groep in de periode 2009-2014 en verantwoordelijk voor de (externe) financiering van het project [naam6] binnen [naam1] ).
3.4
De rechtbank heeft het beroep van [geïntimeerde] op bedrog gehonoreerd en bij het bestreden vonnis van 21 september 2016:
i. de artikelen 4 tot en met 6 van het echtscheidingsconvenant vernietigd;
ii. de zaak naar de rol verwezen voor een akte uitlating verdeling door [geïntimeerde] , waarna [appellant] c.s. de gelegenheid zal krijgen daarop weer te reageren;
iii. bepaald dat van dat vonnis hoger beroep kan worden ingesteld voordat het eindvonnis is gewezen;
iv. iedere verdere beslissing aangehouden.
3.5
[geïntimeerde] heeft in het incident gevorderd dat [appellant] c.s. wordt veroordeeld om binnen twee dagen na het wijzen van het incidenteel vonnis, op straffe van een dwangsom van € 250.000,- per dag, aan [geïntimeerde] ter beschikking stelt een kopie van:
(i.) de volledige overeenkomst waarin de earn-outregeling van het [naam6] project is geregeld,
(ii) de correspondentie betreffende de earn-outregeling,
(iii) de getekende [naam10] van 30 juli 2013,
(iv) de getekende versie van de geldlening d.d. 31 december 2012,
(v) de jaarrekeningen van 2013-2016 van [naam1] B.V.,
(vi) de jaarrekeningen van 2012-2016 van [naam5] B.V.
[appellant] c.s. heeft hiertegen verweer gevoerd.
3.6
De rechtbank heeft bij vonnis van 26 september 2018 de incidentele vordering afgewezen, de proceskosten gecompenseerd aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt en verstaan dat de procedure in eerste aanleg is geschorst gedurende het tegen het vonnis van 21 september 2016 ingestelde hoger beroep.
3.7
Bij arrest van 12 februari 2019 heeft het hof het vonnis van de rechtbank van 21 september 2016 bekrachtigd, de zaak terugverwezen naar de rechtbank voor verdere afdoening, [appellant] veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, het arrest voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde afgewezen.
3.8
[geïntimeerde] heeft in het incident (25 november 2020) op grond van artikel 843a Rv gevorderd dat [appellant] wordt veroordeeld om binnen vijf dagen na de datum van het te wijzen vonnis, op straffe van een dwangsom van € 250.000,- per dag (een dagdeel daaronder begrepen) dat [appellant] nalaat dat te doen, [geïntimeerde] een afschrift ter beschikking stelt van:
A.1. de integrale jaarrekeningen annex winst- en verliesrekeningen en managementrapportages van [naam1] B.V. over de jaren 2013 tot en met 2016;
A.2. de integrale jaarrekeningen annex winst- en verliesrekeningen en managementrapportages van [naam2] B.V. over de jaren 2013 tot en met 2016;
A.3. de integrale jaarrekeningen annex winst- en verliesrekeningen en managementrapportages van [naam4] B.V. over de jaren 2012 tot en met 2016;
A.4. de integrale jaarrekeningen annex winst- en verliesrekeningen en managementrapportages van [naam13] B.V. over de jaren 2012 tot en met 2016;
A.5. de integrale jaarrekeningen annex winst- en verliesrekeningen en managementrapportages van [naam5] B.V. over de jaren 2013 tot en met 2016;
A.6. de integrale jaarrekeningen annex winst- en verliesrekeningen en managementrapportages van [naam16] B.V. over de jaren 2012 tot en met 2016;
A.7. de afschriften van de bankrekeningen van bovengenoemde vennootschappen over de jaren 2012 tot en met 2016;
B.1. de overeenkomsten waarin de verkoop van het [naam6] project aan de kopers integraal is opgenomen met inbegrip van de door alle kopers betaalde koopprijs;
B.2. de earn-outregeling van het [naam6] project integraal is opgenomen;
B.3. de correspondentie tussen [appellant] enerzijds en [naam3] respectievelijk [naam17] en [naam18] accountants anderzijds betreffende het [naam6] project in de periode 1 juli 2012 tot en met 1 juli 2018;
B.4. de besluiten die [appellant] als (indirect) aandeelhouder en/of bestuurder van [naam4] B.V. en haar dochtervennootschappen heeft genomen inzake het [naam6] project;
B.5. de besluiten die [appellant] als (indirect) aandeelhouder en/of bestuurder van [naam4] B.V. en haar dochtervennootschappen heeft genomen ter zake van uit te keren dividend;
C.1. de uitspraken van de rechtbank, het gerechtshof en voor zover van toepassing de Hoge Raad en voor zover van toepassing het gerechtshof (na verwijzing) in de gerechtelijke procedure als bedoeld bij sub 4.6 van de inleidende dagvaarding van [appellant] alsmede het afschrift van de bankrekening betreffende de betaling door [appellant] aan de curator alsmede alle processtukken uit die procedure;
C.2. de uitspraken van de rechtbank, het gerechtshof en voor zover van toepassing de Hoge Raad en voor zover van toepassing het gerechtshof (na verwijzing) in de gerechtelijke procedure als bedoeld bij sub. 4.7 t/m 4.8 van de inleidende dagvaarding van [appellant] alsmede alle processtukken uit die procedure;
C.3. de uitspraken van de rechtbank, het gerechtshof en voor zover van toepassing de Hoge Raad en voor zover van toepassing het gerechtshof (na verwijzing) in de gerechtelijke procedure als bedoeld bij sub 4.9 t/m 4.11 van de inleidende dagvaarding van [appellant] alsmede alle processtukken uit die procedure;
C.4. de uitspraken van de rechtbank, het gerechtshof en voor zover van toepassing de Hoge Raad en voor zover van toepassing het gerechtshof (na verwijzing) in het geschil c.q. de gerechtelijke procedure als bedoeld bij sub 4.12 van de inleidende dagvaarding van [appellant] alsmede alle processtukken uit die procedure alsmede de (voorlopige en definitieve) aanslagen van de fiscus;
C.5. de uitspraken van de rechtbank, het gerechtshof en voor zover van toepassing de Hoge Raad en voor zover van toepassing het gerechtshof (na verwijzing) in het geschil c.q. de gerechtelijke procedure als bedoeld bij sub 4.13 van de inleidende dagvaarding van [appellant] alsmede alle processtukken uit die procedure;
C.6. de uitspraken van de rechtbank, het gerechtshof en voor zover van toepassing de Hoge Raad en voor zover van toepassing het gerechtshof (na verwijzing) in het geschil c.q. de gerechtelijke procedure als bedoeld bij sub 4.14 van de inleidende dagvaarding van [appellant] alsmede alle processtukken uit die procedure;
C.7. de opdrachtbevestiging c.q. overeenkomsten annex de facturen met inbegrip van urenspecificaties én betalingsbewijzen van adviseurskosten als bedoeld in sub 4.15 van de inleidende dagvaarding van [appellant] ;
D.1. het koopcontract van 15 oktober 2015;
D.2. de leningovereenkomst die [appellant] ter zake van de woning aan de [adres1] te [woonplaats1] heeft gesloten met zijn nieuwe echtgenote.
[appellant] c.s. heeft hiertegen verweer gevoerd.
3.9
De rechtbank heeft bij vonnis van 30 juni 2021 in het incident [appellant] veroordeeld om binnen drie weken aan [geïntimeerde] een afschrift ter beschikking te stellen van:
- de integrale jaarrekeningen van [naam1] B.V. over de jaren 2013 tot en met 2016;
- de integrale jaarrekeningen van [naam2] B.V. over de jaren 2013 tot en met 2016;
- de integrale jaarrekeningen van [naam4] B.V. over de jaren 2012 tot en met 2016;
- de integrale jaarrekeningen van [naam13] B.V. over de jaren 2012 tot en met 2016;
- de integrale jaarrekeningen van [naam5] B.V. over de jaren 2012 tot en met 2016;
- de integrale jaarrekeningen van [naam16] B.V. over de jaren 2012 tot en met 2016;
- de afschriften van de bankrekeningen van bovengenoemde vennootschappen over de jaren 2012 tot en met 2016;
- de overeenkomsten waarin de verkoop van het [naam6] project aan de kopers integraal is opgenomen met inbegrip van de door alle kopers betaalde koopprijs;
- de overeenkomsten waarin de earn-outregeling van het [naam6] project integraal is opgenomen,
onder verbeurte van een dwangsom van € 100.000,- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat hij hier niet aan voldoet en [appellant] veroordeeld in de kosten van het incident en de nakosten.
3.1
Bij brief van 29 juli 2021 heeft mr. Cornegoor namens [appellant] de rechtbank verzocht tussentijds hoger beroep open te stellen van het tussenvonnis van 30 juni 2021. [geïntimeerde] heeft zich verzet tegen het openstellen van tussentijds hoger beroep.
3.11
De rechtbank heeft bij vonnis van 25 augustus 2021 tussentijds hoger beroep tegen het tussenvonnis van 30 juni 2021 opengesteld, uitsluitend voor zover [appellant] c.s. daarbij is veroordeeld tot afgifte van stukken die volgens [appellant] niet bestaan of niet meer tot zijn beschikking stonden op 30 juni 2021 en stelt in volle omvang tussentijds hoger beroep open tegen de in dat vonnis opgelegde dwangsom alsmede de termijn waarbinnen de stukken dienden te worden afgegeven.
3.12
[geïntimeerde] heeft bij akte houdende overlegging producties van 15 september 2021 onder meer gesteld dat [appellant] de dwangsom heeft verbeurd en dat verjaring van de dwangsom stuit en dat zij in beginsel bereid is om van de door [appellant] verbeurde dwangsommen af te zien indien [appellant] alsnog integraal voldoet aan het vonnis van 30 juni 2021.
3.13
[appellant] is met vijf grieven van het bestreden (tussen)vonnis van 30 juni 2021 in hoger beroep gekomen. Hij vordert dat het hof bij arrest het (tussen)vonnis van 30 juni 2021 vernietigt voor zover daarbij:
( a) [appellant] is veroordeeld om aan [geïntimeerde] afschriften te verstrekken van de “integrale jaarrekeningen” van [naam1] B.V. over de jaren 2015 en 2016 en van [naam2] B.V. over dezelfde jaren (eerste en twee gedachtestreepjes van onderdeel 6.1 van het dictum, ten dele);
( b) [appellant] is veroordeeld om aan [geïntimeerde] afschriften ter beschikking te stellen van rekeningafschriften van de bankrekeningen van [naam2] B.V., voor zover die veroordeling ziet op de rekening met nummer [nummer1] en betrekking heeft op het jaar 2014 (zevende gedachtestreepje van onderdeel 6.1 van het dictum, ten dele);
( c) [appellant] is veroordeeld om aan [geïntimeerde] afschriften ter beschikking te stellen van rekeningafschriften van bankrekeningen van [naam4] B.V, [naam13] B.V. en [naam5] B.V. (idem);
( d) [appellant] is veroordeeld om aan [geïntimeerde] afschriften ter beschikking te stellen van rekeningafschriften van de bankrekeningen van [naam2] met nummer [nummer2] en [nummer3] over 2015 en 2016 (idem);
( e) aan de uitgesproken veroordeling een dwangsom is verbonden van € 100.000,- per dag of gedeelte daarvan dat [appellant] in gebreke blijft daaraan te voldoen, zonder maximering (onderdeel 6.2 van het dictum);
en opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [geïntimeerde] in zoverre af zal wijzen, alles met
veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in hoger beroep. [appellant] biedt bewijs
aan van al zijn stellingen, door alle middelen rechtens, het horen van getuigen daaronder
begrepen, zonder daarmee enige bewijslast te aanvaarden die rechtens niet op hem rust.
3.14
[geïntimeerde] voert verweer en concludeert tot verwerping van het door [appellant]
ingestelde hoger beroep, bekrachtiging van het vonnis van 30 juni 2021, zo nodig onder
verbetering en/of aanvulling van de gronden, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten
zijdens [geïntimeerde] , de nakosten daaronder begrepen en daarbij te bepalen dat [appellant] deze
proces- en nakosten binnen tien dagen na het te wijzen arrest aan [geïntimeerde] zal hebben
betaald, bij gebreke waarvan [appellant] over deze proces- en nakosten de wettelijke rente
verschuldigd wordt tot en met de dag van algehele betaling. [geïntimeerde] biedt, voor het geval de bewijslast op haar zou komen te rusten, bewijs aan van al haar stellingen met alle middelen rechtens, het horen van getuigen daaronder begrepen, waaronder [appellant] en zijn advocaat.
3.15
Hierna is nog akte en antwoordakte genomen.

4.De bespreking van de grieven en motivering van de beslissing in het incident

grieven I tot en met IV exhibitievordering van artikel 843a Rv
4.1
In zijn grieven I tot en met IV stelt [appellant] dat hij ten onrechte is veroordeeld tot het verstrekken van afschriften van de integrale jaarrekeningen van [naam1] B.V. en [naam2] B.V. over de jaren 2015 en 2016 (I), en om aan [geïntimeerde] alle rekeningafschriften van [naam2] ter beschikking te stellen met betrekking tot het jaar 2014, daaronder begrepen rekeningafschriften met betrekking tot rekeningnummer [nummer1] (II) en om aan [geïntimeerde] rekeningafschriften te verstrekken met betrekking tot bankrekeningen van [naam4] B.V., [naam13] B.V. en [naam5] B.V. (III).
Ook heeft de rechtbank ten onrechte in het dictum, zevende gedachtestreepje, geformuleerd dat daaraan slechts voldaan kan worden door het verstrekken van “rekeningafschriften”. [appellant] stelt dat het vonnis voor wat betreft deze onderdelen moet worden vernietigd. [geïntimeerde] voert verweer.
4.2
Het hof overweegt als volgt. Een verzoek op grond van artikel 843a Rv kan worden toegewezen als aan de drie volgende cumulatieve voorwaarden van het eerste lid is voldaan:
(1) degene die het verzoek instelt, dient een rechtmatig belang te hebben,
(2) het moet gaan om bepaalde bescheiden (gegevens),
(3) aangaande een rechtsbetrekking waarin de verzoeker partij is.
Ook als aan de eisen van lid 1 is voldaan, kunnen de uitzonderingen van artikel 843a lid 3 en lid 4 Rv aan toewijzing van het verzoek in de weg staan. Artikel 843a lid 3 Rv bepaalt, samengevat, dat professionele geheimhouders niet hoeven mee te werken aan afgifte van of inzage in stukken die zij uit hoofde van hun functie onder hun berusting hebben. Verder bepaalt lid 4 dat niet aan het verzoek behoeft te worden voldaan indien daarvoor gewichtige redenen zijn of indien redelijkerwijs aangenomen kan worden dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde stukken gewaarborgd is.
4.3
Partijen zijn het erover eens dat het hoger beroep niet dient om te beoordelen of [appellant] zich gehouden heeft aan de door de rechtbank opgelegde exhibitieverplichting, maar om te beoordelen of de formulering van die verplichting juist is. [appellant] heeft verklaard dat hij bang is dat handhaving van de formulering die de rechtbank heeft gebruikt op een drietal punten zou kunnen leiden tot executiegeschillen. Dit omdat de gegevens die [appellant] heeft verstrekt materieel aan de wensen van [geïntimeerde] voldoen, maar in een andere vorm zijn verstrekt dan uit strikte lezing van het dictum van de rechtbank volgt. Zo beschikt [appellant] niet over ‘de integrale jaarrekeningen van [naam1] B.V. over de jaren 2013 tot en met 2016’ en ‘de integrale jaarrekeningen van [naam2] B.V. over de jaren 2013 tot en met 2016.’ Wel beschikt hij over een (tussentijdse) vermogensopstelling van de vennootschappen per 31 december 2015 opgemaakt, met een winst- en verliesrekening ter zake van het kalenderjaar 2015. [geïntimeerde] heeft ter zitting beaamd dat zij deze stukken ontvangen heeft en zij daarmee feitelijk beschikt over de gegevens die zij op dit specifieke punt heeft gevraagd.
4.4
De formulering ‘afschriften van de bankrekeningen van bovengenoemde vennootschappen’ stuit wat [appellant] betreft op hetzelfde bezwaar. [appellant] kan wel beschikken over door de bank verstrekte mutatieoverzichten van de desbetreffende rekeningen, maar niet over kopieën van de afschriften in de klassieke zin van het woord. [geïntimeerde] heeft verklaard dat ook zij van mening is dat zij met de hiervoor bedoelde mutatieoverzichten kan beschikken over de informatie die zij beoogde te ontvangen bij het formuleren van haar vordering.
4.5
[appellant] stelt ook dat de bankrekening met eindnummer [nummer3] is opgeheven, dat op 17 juni 2016 het saldo van die rekening van € 11.079,59 is overgeboekt naar de bankrekening met eindnummer [nummer2] en dat er nadien geen transacties zijn geweest. Hij kan dus geen mutatieoverzichten verstrekken van de periode nadien. Partijen verschillen op dit punt van mening over de volledigheid van de informatie. Omdat het wel of niet voldaan hebben aan de door de rechtbank opgelegde exhibitieverplichting niet het onderwerp van deze procedure is, zal het hof volstaan met het oordeel dat [appellant] de informatie verstrekt tot en met het opheffen van de rekeningen waarop het bevel ziet, inclusief die stukken waaruit de opheffing van de rekeningen en de datum daarvan blijkt zoals een opheffingsovereenkomst of een bevestiging van de bank.
4.6
[geïntimeerde] heeft belang bij de stukken waartoe de rechtbank [appellant] in haar beslissing tot overlegging daarvan heeft veroordeeld, de stukken zijn gedefinieerd en specifiek van belang in de procedure die tussen partijen gevoerd wordt. Van een uitzondering als bedoeld in lid 3 en lid 4 van artikel 843a Rv is niet gebleken. Het hof neemt daartoe, na eigen onderzoek, de overwegingen van de rechtbank onder rov. 5.14. 5.15, 5.21, 5.24 en 5.26 over en maakt deze tot de zijne. Van vernietiging van het vonnis, zoals [appellant] in hoger beroep vordert, kan dan ook geen sprake zijn. Dat het leeuwendeel van de gewenste informatie reeds door [geïntimeerde] is ontvangen, maakt voormeld oordeel niet anders. Met inachtneming van het hiervoor overwogene vereist het vonnis aanvullingen in de formulering van het dictum.
grief V dwangsom
4.7
In zijn vijfde grief stelt [appellant] dat de rechter ten onrechte een dwangsom van € 100.000 per dag of gedeelte daarvan dat [appellant] in gebreke zou blijven aan de veroordeling heeft verbonden, zonder maximering. Hij voert daartoe aan dat de omvang van de dwangsom als draconisch moet worden gekwalificeerd en stelt [geïntimeerde] in staat om onbehoorlijke druk op [appellant] uit te oefenen.
4.8
Het hof overweegt als volgt. Een dwangsom is bedoeld als prikkel om de nakoming te verzekeren. De hoogte van de dwangsom moet zodanig zijn, dat die prikkel ook effectief is. Het gaat er niet om dat [appellant] financieel in staat moet zijn om te kiezen tussen verbeurte van de dwangsom of nakoming van de veroordeling. De rechter heeft een discretionaire bevoegdheid om aan op te leggen dwangsommen al dan niet een maximum te verbinden (art. 611b, tweede volzin, Rv) Hij hoeft de dwangsom niet te maximeren (HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:310). In bepaalde omstandigheden, welke ter beoordeling van de rechter moeten worden gelaten, kan er aanleiding zijn een maximumbedrag vast te stellen. Het hof ziet in dit geval geen aanleiding voor een maximering van de dwangsom. Grief V faalt.
bewijsaanbod
4.9
Het bewijsaanbod is (zowel in eerste aanleg als) in hoger beroep niet nader geconcretiseerd of gespecificeerd. Voor ambtshalve toelating tot bewijslevering ziet het hof geen grond.
slotsom
4.1
De slotsom van het voorgaande is dat de grieven falen, dat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd en dat het hof als volgt aanvullend zal beslissen.
4.11
Gelet op de omstandigheid dat partijen procederen over een incident in het kader van de financiële afwikkeling van hun huwelijk, zullen de kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
5.1
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank van 30 juni 2021;
5.2
bepaalt aanvullend dat onder ‘de integrale jaarrekeningen van [naam1] B.V. over de jaren 2013 tot en met 2016’en ‘de integrale jaarrekeningen van [naam2] B.V. over de jaren 2013 tot en met 2016’ tevens kan worden begrepen de (tussentijdse) vermogensopstelling van de vennootschappen per 31 december 2015 opgemaakt, met een winst- en verliesrekening ter zake van het kalenderjaar 2015
5.3
bepaalt aanvullend dat onder ‘afschriften van de bankrekeningen van bovengenoemde vennootschappen’ tevens kan worden begrepen ‘door de bank verstrekte mutatieoverzichten van de desbetreffende rekeningen’;
5.4
bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten in hoger beroep draagt;
5.5
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.U.M. van der Werff, M.L. van der Bel en M.H.H.A. Moes en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2023.