In deze zaak gaat het om een geschil tussen ex-samenwonenden, [verzoekster] en [verweerder], over de kosten die tijdens hun samenwoning zijn gemaakt. De partijen hebben tussen september 2017 en eind april 2019 samengewoond zonder een samenlevingscontract. Na de beëindiging van hun relatie heeft [verzoekster] een vordering ingesteld tegen [verweerder] voor bedragen die zij volgens haar nog van hem te vorderen had. De kantonrechter heeft in eerste aanleg geoordeeld dat [verweerder] niet meer verschuldigd was dan hij al had betaald, wat [verzoekster] niet kon accepteren. In hoger beroep vordert [verzoekster] een bedrag van € 12.500,-, dat zij stelt meer te hebben betaald voor gezamenlijke kosten dan [verweerder].
Het hof heeft de procedure in hoger beroep gevolgd, waarbij verschillende stukken zijn ingediend, waaronder de dagvaarding, memorie van grieven en memorie van antwoord. Het hof heeft de grieven van [verzoekster] besproken, waarbij het vooral ging om de afwijzing van de vermeerdering van eis door de kantonrechter. Het hof heeft vastgesteld dat partijen de normale kosten van de huishouding gezamenlijk zouden dragen, maar dat er geen ordentelijke boekhouding is gevoerd. Het hof heeft de vorderingen van [verzoekster] beoordeeld, waaronder de kosten van vakanties en andere uitgaven, en heeft geoordeeld dat [verweerder] een deel van de kosten van de vakanties moet vergoeden, maar dat andere vorderingen niet toewijsbaar zijn.
Uiteindelijk heeft het hof de vordering van [verzoekster] toegewezen tot een bedrag van € 3.287,-, vermeerderd met incassokosten. Het hof heeft de proceskosten gecompenseerd, gezien de omstandigheden van de zaak. Het arrest is uitgesproken op 7 maart 2023.