ECLI:NL:GHARL:2023:1900

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 maart 2023
Publicatiedatum
7 maart 2023
Zaaknummer
21/01608
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastingkorting wegens verlies uit aanmerkelijk belang en vereisten voor omzetting van verlies

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft een geschil tussen de inspecteur van de Belastingdienst en een belanghebbende over de omzetting van een verlies uit aanmerkelijk belang in een belastingkorting voor het jaar 2015. De belanghebbende had een verlies uit aanmerkelijk belang geleden van € 34.693 na de ontbinding van zijn vennootschap, maar de inspecteur had dit verlies niet erkend bij de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) 2015. De rechtbank had in eerste aanleg geoordeeld dat een verliesvaststellingsbeschikking niet vereist was voor de omzetting van het verlies in een belastingkorting, maar de inspecteur ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. Het Hof oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat een verliesvaststellingsbeschikking niet noodzakelijk was. Het Hof concludeerde dat voor de omzetting van een verlies uit aanmerkelijk belang in een belastingkorting een verliesvaststellingsbeschikking of verliesverrekeningsbeschikking vereist is. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank, maar liet de rechtsgevolgen van die uitspraak in stand, wat betekent dat de inspecteur alsnog de belastingkorting moet toekennen aan de belanghebbende. De proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer BK-ARN 21/01608
uitspraakdatum: 7 maart 2023
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Leeuwarden(hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 29 oktober 2021, nummer LEE 21/786, ECLI:NL:RBNNE:2021:4745, in het geding tussen belanghebbende en
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, de voor 2015 in aanmerking te nemen belastingkorting als bedoeld in artikel 4.53 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) vastgesteld op € 8.673, de aanslag IB/PVV 2015 verminderd tot nihil, de Inspecteur veroordeeld tot het betalen van een vergoeding voor immateriële schade van € 500, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende van € 1.496 en de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht van € 49 aan belanghebbende te vergoeden.
1.4.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord H. Dijck, als de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door mr. W. Hartman, alsmede [naam1] namens de Inspecteur, bijgestaan door [naam2] en [naam3] .

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft tot 13 december 2013 een aanmerkelijk belang in [naam4] B.V. (hierna: [naam4] ) gehad. Op 12 december 2013 is [naam4] ontbonden. Belanghebbende heeft ter zake van de ontbinding een verlies uit aanmerkelijk belang geleden van € 34.693.
2.2.
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV 2013 gedaan naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.420. In de aangifte heeft belanghebbende geen verlies uit aanmerkelijk belang aangeven.
2.3.
Met dagtekening 5 november 2014 is de aanslag IB/PVV 2013 opgelegd. Daarbij is door de Inspecteur geen verlies uit aanmerkelijk belang vastgesteld.
2.4.
In het e-mailverkeer met de controlemedewerker op 11 februari 2016 is onder andere de volgende passage opgenomen:
“Opmerking 4) In 2014 heeft de heer [belanghebbende] € 1.068,96 kosten betaald voor de [naam4] BV. In de aangifte inkomstenbelasting 2013 is per abuis niet het gerealiseerde AB-verlies op de aandelen van [naam4] BV opgevoerd. Per 12 december 2013 is [naam4] BV geliquideerd en uitgeschreven uit de kamer van koophandel. Het gestorte kapitaal bedroeg € 45.000. Per die datum had de heer [belanghebbende] nog een schuld aan de BV ad. € 11.376, deze schuld verminderd met de betaling voor de BV levert een AB-verlies op ad. € 34.692. Kunt u de aanslag van cliënt ambtshalve wijzigen op dit punt of moeten wij een afzonderlijk bezwaarschrift sturen? De correctie meer winst in de IB is akkoord.”
2.5.
Belanghebbende heeft op 18 maart 2016 een aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 ingediend en wel naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.649. In het fiscaal rapport van de aangifte (afkomstig van belanghebbende) staat vermeld dat belanghebbende een belastingkorting van € 8.673 in mindering wil brengen op de verschuldigde IB/PVV.
2.6.
Met dagtekening 3 juni 2016 heeft de Inspecteur een (tweede) voorlopige aanslag IB/PVV 2015 (H.50.02) opgelegd conform de door belanghebbende ingediende aangifte, met uitzondering van de door belanghebbende aangegeven belastingkorting.
2.7.
Bij brief met dagtekening 1 juni 2016 heeft de gemachtigde van belanghebbende “bezwaar” gemaakt tegen de onder 2.6. vermelde voorlopige aanslag IB/PVV 2015. Daarin heeft hij onder meer geschreven:
“Volgens de door ons ingediende aangifte heeft cliënt nog een belastingkorting vanwege aflopend verlies uit aanmerkelijk belang ad. € 8.673 welke in de ingediende aangifte is vermeld. Wij hebben u een uitdraai van de opstelling als bijlage bij deze brief gevoegd. Hieruit blijkt dat cliënt recht heeft op een teruggave ad. € 2.339 op de reeds eerder betaalde voorlopige aanslag Inkomstenbelasting 2015 ad. € 2.339”
2.8.
Met dagtekening 18 november 2016 heeft de Inspecteur bij gewijzigde (derde) voorlopige aanslag IB/PVV 2015 (H.50.03) het onder 2.7. vermelde verzoek ingewilligd en een belastingkorting wegens verlies uit aanmerkelijk belang toegekend van € 8.673.
2.9.
Met dagtekening 30 augustus 2019 is de in het procesverloop vermelde (definitieve) aanslag IB/PVV 2015 opgelegd conform de onder 2.5. vermelde aangifte, echter zonder dat daarbij de belastingkorting wegens verlies uit aanmerkelijk belang is verleend.
2.10.
Bij brief van 25 september 2019 heeft gemachtigde namens belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2015 (zie 2.8.). Het bezwaarschrift vermeldt onder andere de volgende passage:
“Volgens de door ons ingediende aangifte, 18 maart 2016, heeft cliënt nog een belastingkorting vanwege aflopend verlies uit aanmerkelijk belang ad. € 8 .673 welke in de ingediende aangifte is vermeld.”

3.Geschil

3.1.
Tussen partijen is in geschil de vraag of de Rechtbank terecht heeft geoordeeld dat een verliesvaststellingsbeschikking geen constitutief vereiste is voor de omzetting van een verlies uit aanmerkelijk belang in een belastingkorting (artikel 4.53 van de Wet IB 2001).
3.2.
De Inspecteur beantwoordt deze vraag ontkennend en stelt dat hij bij de vaststelling van de aanslag IB/PVV 2015 terecht geen rekening heeft gehouden met het sinds 2013 resterende verlies uit aanmerkelijk belang door dat verlies niet om te zetten in een belastingkorting. De Inspecteur concludeert vervolgens tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.3.
Belanghebbende beantwoord deze vraag bevestigend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4.
Indien het Hof tot het oordeel komt dat een verliesvaststellings- dan wel verliesverrekeningsbeschikking wel vereist is voor de omzetting van een verlies uit aanmerkelijk belang in een belastingkorting, is tussen partijen niet in geschil dat de rechtsgevolgen van de uitspraak van de Rechtbank - zij het op andere tussen hen overeengekomen gronden - in stand dienen te worden gelaten.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Het Hof overweegt dat de Rechtbank ten aanzien van de verliesverrekening uit aanmerkelijk belang terecht het volgende heeft overwogen:
‘De regeling voor verrekening van verliezen uit aanmerkelijk belang in afdeling 4.10 (artikel 4.47 e.v.) van de Wet IB 2001 is ontleend aan Hoofdstuk IV (artikel 51 e.v.) van de Wet IB 64. De parlementaire wetsgeschiedenis ter zake van genoemd Hoofdstuk IV heeft dan ook te gelden voor het bepaalde in afdeling 4.10 van de Wet IB 2001. Kort gezegd komt het erop neer dat ook voor de vaststelling van verliezen uit aanmerkelijk belang het uitgangspunt is dat deze bij voor bezwaar vatbare beschikking worden vastgesteld. Na die vaststelling kunnen de verliezen volgens de regels van afdeling 4.10 worden verrekend. Het gaat daarbij om de verliesverrekening
binnenbox 2.
4.2.
Het Hof overweegt verder dat zowel in artikel 4.50, derde lid, als in artikel 4.52, derde lid, van de Wet IB 2001 het bedrag van het verlies uit aanmerkelijk belang respectievelijk het bedrag van het voorwaarts verrekende verlies uit aanmerkelijk belang afzonderlijk op het aanslagbiljet wordt vermeld. Tijdens de parlementaire behandeling [1] is in dit kader met betrekking tot artikel 51a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 de volgende toelichting verstrekt:
“Het tweede lid bepaalt dat het bedrag van het verlies, alsmede het bedrag van het ondernemingsverlies, op het aanslagbiljet afzonderlijk wordt vermeld. Op deze wijze wordt bereikt dat de belastingplichtige met het ontvangen van het aanslagbiljet zekerheid verkrijgt over het bedrag en de samenstelling van het te verrekenen verlies.”
4.3.
De derde leden van de artikelen 4.50 en 4.52 van de Wet IB 2001 vormen een aanvulling op de regeling in het eerste en tweede lid van de artikelen 4.50 respectievelijk 4.52 van de Wet IB 2001, waarin is bepaald dat een verlies uit aanmerkelijk belang door de inspecteur bij beschikking wordt vastgesteld, respectievelijk wordt verrekend. Deze bepalingen zijn ontleend aan artikel 51a, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 dat bij wet van 23 december 1994 [2] , is ingevoerd. De belastingplichtige krijgt hierdoor optimaal duidelijkheid en zekerheid omtrent de omvang van de vastgestelde verliezen en de verliesverrekening, en daardoor omtrent de omvang van eventueel nog voorwaarts te verrekenen verliezen. Het saldo van de nog voorwaarts te verrekenen verliezen staat immers op het aanslagbiljet vermeld.
4.4.
De hiervoor beschreven wettelijke regeling (de wetssystematiek) leidt het Hof tot het oordeel dat de voor de vaststelling van de ‘nog niet verrekende verliezen uit aanmerkelijk belang’ als bedoeld in artikel 4.53, eerste lid, van de Wet IB 2001 een verliesvaststellingsbeschikking dan wel een verliesverrekeningsbeschikking, waaruit de omvang, het restant, aan te verrekenen verliezen volgt, vereist is voor de omzetting van dit verlies in de belastingkorting als bedoeld in dit artikel. Met dit systeem wordt bereikt dat op het moment waarop de omzetting van het bij einde van het aanmerkelijk belang resterende verlies gaat plaatsvinden, zowel voor de inspecteur als voor de belastingplichtige vaststaat wat de grootte van het in een belastingkorting om te zetten verlies is.
4.5.
Nu het Hof van oordeel is dat gelet op het bovenstaande de uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd en tussen partijen voor dat geval niet in geschil is dat rechtsgevolgen van die uitspraak in stand dienen te worden gelaten, zal het Hof aldus beslissen.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– bepaalt dat de rechtgevolgen van de uitspraak van de Rechtbank in stand worden gelaten.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Tanghe, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong - Braaksma als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2023.
De griffier, De voorzitter,
De griffier is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen.
(T. Tanghe)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 8 maart 2023.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.MvT, Kamerstukken II 1994/95, 23 962, nr. 3, p.9.
2.Wet van 23 december 1994 tot wijziging van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (onbeperkte voorwaartse verrekening van ondernemingsverliezen en vaststelling van verliezen bij beschikking), Stb. 1994, 937