ECLI:NL:GHARL:2023:1795

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 maart 2023
Publicatiedatum
1 maart 2023
Zaaknummer
21-002497-22
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Jeugdzaak over mishandeling met geslaagd beroep op noodweerexces

In deze jeugdzaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 1 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte, geboren in 2003, was in eerste aanleg vrijgesproken van mishandeling (parketnummer 16-038353-22) en veroordeeld tot een voorwaardelijke werkstraf van 30 uren voor een andere mishandeling (parketnummer 16-005434-22). Het hof heeft het hoger beroep van de verdachte tegen de vrijspraak niet-ontvankelijk verklaard, omdat er geen hoger beroep openstond tegen de vrijspraak van de kinderrechter.

De zaak betreft een incident op 5 september 2021, waarbij de verdachte in een tandblekerij werd aangevallen door een klant, die haar schopte en krabde. De verdachte heeft zich verdedigd door de klant bij haar haren vast te pakken en haar te slaan. Het hof heeft de verdediging van de verdachte beoordeeld in het licht van noodweer en noodweerexces. Het hof oordeelde dat de verdachte in een noodweersituatie verkeerde, maar dat zij de grenzen van noodzakelijke verdediging overschreed toen zij de klant bleef aanvallen nadat de noodzaak tot verdediging was geëindigd.

Desondanks heeft het hof geoordeeld dat de verdachte handelde uit noodweerexces, omdat haar gedragingen het gevolg waren van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de eerdere aanrandingen. Het hof heeft de verdachte daarom ontslagen van alle rechtsvervolging voor de bewezen verklaarde mishandeling, waarbij het hof de omstandigheden van de zaak, waaronder de minderjarigheid van de verdachte, in overweging heeft genomen.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002497-22
Uitspraak d.d.: 1 maart 2023
TEGENSPRAAK

Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland van 9 juni 2022 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken, parketnummers 16-038353-22 en 16-005434-22, tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2003,
wonende te [adres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 15 februari 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het hoger beroep voor wat betreft parketnummer 16-038353-22 en bewezenverklaring van het onder parketnummer 16005434-22 tenlastegelegde en tot schuldigverklaring van verdachte zonder oplegging van een straf of maatregel. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en haar raadsman,
mr. Z. Nahar, naar voren is gebracht.

Ontvankelijkheid van verdachte in het hoger beroep

De verdachte is door de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland vrijgesproken van hetgeen aan haar in de zaak met parketnummer 16-038353-22 is tenlastegelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.

Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

Ter terechtzitting is door de raadsman van verdachte bepleit dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging omdat het handelen van het Openbaar Ministerie in strijd is met beginselen van een goede procesorde, één en ander zoals uiteengezet in de pleitnota.
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot verwerping van het verweer.
Het hof stelt voorop dat in artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het Openbaar Ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde.
Zo'n uitzonderlijk geval doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur (dat in de strafrechtspraak in dit verband ook wel wordt omschreven als het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging) (HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4280 en HR 19 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:23).
Dat sprake is van – gelet op hetgeen is vooropgesteld - aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing die meebrengt dat een (verdere) vervolging onverenigbaar is met het verbod van willekeur, valt uit de door de verdediging naar voren gebrachte feiten en omstandigheden niet af te leiden. Uit de door de raadsman bij de pleitnota overlegde e-mail van het Openbaar Ministerie blijkt dat aangeefster ook wordt vervolgd voor haar aandeel, zodat geen sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel.
Het hof verwerpt het verweer. Het Openbaar Ministerie is ontvankelijk in de vervolging.

Het vonnis waarvan beroep

De kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland heeft verdachte bij voornoemd vonnis ter zake van de onder parketnummer 16-005434-22 tenlastegelegde mishandeling veroordeeld tot een voorwaardelijke werkstraf van 30 uren, subsidiair 15 dagen jeugddetentie, met een proeftijd van 1 jaar en bijzondere voorwaarden.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen vernietigen omdat het hof tot een andere beslissing komt ten aanzien van de strafbaarheid van verdachte. Het hof zal daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is – voor zover in hoger beroep aan de orde – tenlastegelegd dat:
zaak met parketnummer 16-005434-22:
zij op of omstreeks 5 september 2021 te [Pleegplaats] , [slachtoffer] heeft mishandeld door die [slachtoffer] bij haar haren vast te pakken en/of eenmaal of meermalen (met haar vuist(en)) die [slachtoffer] te slaan en/of te stompen op/tegen haar hoofd en/of gezicht en/of die [slachtoffer] te schoppen en/of trappen tegen haar arm.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Ter terechtzitting heeft de raadsman, overeenkomstig zijn pleitnota, aangevoerd dat verdachte dient te worden vrijgesproken – zo begrijpt het hof – omdat zij heeft gehandeld uit noodweer, als bedoeld in artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. De raadsman heeft gesteld dat de verdachte zich geconfronteerd zag met een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding dan wel het onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor.
Daartoe heeft de verdediging – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat verdachte werd geschopt door aangeefster en zij zich daartegen heeft verweerd door aangeefster (de winkel uit) te duwen. Er was aldus sprake van een noodzakelijke verdediging door verdachte. Vervolgens ontstond een tweede wederrechtelijke aanranding, namelijk het met nagels krabben op het gezicht en de romp van verdachte door aangeefster. Er ontstond opnieuw een situatie waarbij de noodzaak tot verdediging bestond. Verdachte mocht daarop met fysiek geweld reageren.
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot verwerping van het beroep op noodweer. Daartoe is door de advocaat-generaal aangevoerd dat er weliswaar sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding maar dat na tussenkomst van de man geen noodzaak meer tot verdediging bestond. Het door verdachte nadien toegepaste geweld, te weten het zes keer slaan op het hoofd, het vasthouden van het haar en het geven van knietjes, voldoet niet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Het hof gaat uit van de volgende, aan wettige bewijsmiddelen ontleende, feiten en omstandigheden.
Verdachte was op 5 september 2021 aan het werk in een tandblekerij te [Pleegplaats] . Aangeefster was daar aanwezig als klant. Op enig moment heeft aangeefster verdachte geschopt. De schop van aangeefster is aan te merken als een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding waartegen verdachte zich mocht verdedigen. Dat heeft zij op proportionele en subsidiaire wijze gedaan door aangeefster (weg) te duwen. Vervolgens is sprake van een nieuwe ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding door aangeefster, doordat zij verdachte in haar gezicht en op haar romp krabt. Verdachte heeft zich tegen die ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding verdedigd door het haar van aangeefster vast te pakken en aangeefster zes keer op het hoofd te slaan.
Deze verdedigingshandelingen van verdachte voldoen naar het oordeel van het hof aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De noodweersituatie is niet, zoals door de advocaat-generaal is aangevoerd, geëindigd op het moment dat, blijkens de beschrijving van de politie van de camerabeelden, om 19:53:42 een man tussenbeide probeerde te komen. Daarbij speelt een rol dat de handelingen van aangeefster en verdachte elkaar in een rap tempo hebben opgevolgd en de man probeerde tussenbeide te komen, maar dat kennelijk op dat moment nog niet gelukt was.
Uit de beschrijving van de camerabeelden blijkt dat de man om 19:53:46 uur wél tussen aangeefster en verdachte in kwam staan. Verdachte is daarna doorgegaan met het plegen van geweldshandelingen door het haar van aangeefster vast te blijven houden, met haar knie een trappende beweging te maken en twee slagen met haar linkervuist tegen het hoofd van aangeefster te geven, terwijl op dat moment geen sprake meer was van een noodzaak tot verdedigen. Verdachte heeft aldus de grenzen van de noodzakelijke verdediging overschreden.
Het beroep op noodweer wordt om die reden verworpen.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het in de zaak met parketnummer 16-005434-22 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zaak met parketnummer 16-005434-22:
zij op 5 september 2021 te [Pleegplaats] , [slachtoffer] heeft mishandeld door die [slachtoffer] bij haar haren vast te pakken en meermalen met haar vuist die [slachtoffer] te stompen tegen haar hoofd en die [slachtoffer] te schoppen tegen haar arm.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het in de zaak met parketnummer 16-005434-22 bewezenverklaarde levert op:
mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte

Ter terechtzitting heeft de raadsman, overeenkomstig zijn pleitnota, subsidiair aangevoerd dat verdachte heeft gehandeld uit noodweerexces, als bedoeld in artikel 41, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. De raadsman heeft – zakelijk weergegeven – gesteld dat de verdachte weliswaar de grenzen van een noodzakelijke verdediging heeft overschreden, maar dat deze overschrijding het onmiddellijk gevolg is geweest van een door de ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding veroorzaakte, hevige gemoedsbeweging.
Het hof stelt voorop dat van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging ook sprake kan zijn indien – zoals in het onderhavige geval – op het tijdstip van de aan verdachte verweten gedraging de noodweersituatie weliswaar is beëindigd en derhalve de noodzaak tot verdediging niet meer bestaat. Daarvoor is nodig dat de gedragingen van verdachte het onmiddellijk gevolg zijn geweest van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
Hiervan is naar het oordeel van het hof in het onderhavige geval sprake. Verdachte heeft verklaard dat zij door het slachtoffer was geschopt en gekrabd, dat zij haar gezicht voelde branden en dat zij bang was dat aangeefster haar opnieuw zou aanvallen. Ook voelde ze zich boos, verdrietig en onveilig. Zij heeft verklaard in die gemoedstoestand te hebben gehandeld.
Gelet op de beschrijving van de politie van de camerabeelden heeft de vechtpartij zich in een kort tijdsbestek afgespeeld. Het hof acht het aannemelijk dat verdachte gelet op het korte tijdsbestek, op het moment dat de man tussen haar en aangeefster in kwam staan, nog niet tot bedaren was gekomen en de daarna gevolgde geweldshandelingen heeft verricht als gevolg van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanrandingen. Het hof heeft in die afweging mede betrokken de omstandigheid dat verdachte ten tijde van het feit minderjarig was, zonder de aanwezigheid van een leidinggevende – waarbij verdachte de verantwoordelijkheid had voor de gang van zaken in de winkel – aan het werk was en tijdens haar werk werd aangevallen door een klant.
Het hof komt aldus tot het oordeel dat het bewezenverklaarde handelen verontschuldigbaar is en daarom zal het beroep op noodweerexces worden gehonoreerd.
Het hof zal verdachte ten aanzien van het bewezenverklaarde dan ook ontslaan van alle rechtsvervolging.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het in de zaak met parketnummer 16-038353-22 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 16-005434-22 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het in de zaak met parketnummer 16-005434-22 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld, verklaart de verdachte niet strafbaar en ontslaat de verdachte te dier zake van alle rechtsvervolging.
Aldus gewezen door
mr. E.M.J. Brink, voorzitter,
mr. H.J. Deuring en mr. M.C. van Linde, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. S.M. Nicolai, griffier,
en op 1 maart 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.