In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 januari 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de waardevaststelling van een onroerende zaak, een woning, voor het belastingjaar 2017, waarbij de heffingsambtenaar de waarde heeft vastgesteld op € 890.000 op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De belanghebbende, eigenaar van de woning, heeft bezwaar gemaakt tegen deze waardevaststelling en is in beroep gegaan bij de rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde. Hierop heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld.
Tijdens de zitting op 7 december 2022 zijn de gemachtigde van belanghebbende en de vertegenwoordiger van de heffingsambtenaar gehoord. De belanghebbende betwistte de vastgestelde waarde en stelde dat deze te hoog was, met argumenten over de ligging van de woning en de invloed daarvan op de waarde. Het Hof heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar met het taxatierapport aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld. Het Hof concludeert dat de ligging van de onroerende zaak vergelijkbaar is met die van een referentieobject en dat de argumenten van belanghebbende niet voldoende zijn om de vastgestelde waarde te weerleggen.
Daarnaast heeft belanghebbende verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn niet is overschreden, zowel in de eerste aanleg als in hoger beroep. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en het hoger beroep is ongegrond verklaard. Het Hof heeft geen aanleiding gezien voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.