ECLI:NL:GHARL:2023:1483

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 februari 2023
Publicatiedatum
20 februari 2023
Zaaknummer
200.319.790/01 en 200.320.834/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging uithuisplaatsing van een minderjarige en de rol van belanghebbenden in het gezinsrecht

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 februari 2023, gaat het om de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, hier aangeduid als [de minderjarige]. De moeder en de vader van [de minderjarige] zijn betrokken in een hoger beroep tegen de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, die op 27 september 2022 de machtiging tot uithuisplaatsing heeft verlengd. De moeder, die het gezag over [de minderjarige] uitoefent, is van mening dat de huidige situatie niet in het belang van het kind is en verzoekt om terugplaatsing bij haar. De vader, die geen gezag heeft, vraagt om erkenning als belanghebbende in de procedures.

Het hof oordeelt dat de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk is voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige]. Het hof wijst het verzoek van de GI om wijziging van de verblijfplaats af, omdat het in het belang van [de minderjarige] is om in de huidige, veilige omgeving te blijven totdat er meer duidelijkheid is over haar situatie. De vader wordt als belanghebbende aangemerkt, ondanks dat hij geen gezag heeft, omdat hij een band met [de minderjarige] opbouwt en betrokken moet worden in de procedures. De moeder wordt niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot vervanging van de GI, omdat zij geen doorbrekingsgrond heeft aangevoerd voor het appelverbod. Het hof bekrachtigt de eerdere beschikking van de kinderrechter en wijst de overige verzoeken van de moeder af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.319.790/01 en 200.320.834/01
(zaaknummers rechtbank Noord-Nederland 215698 en 215948)
beschikking van 16 februari 2023
in de zaak met zaaknummer 200.319.790
[de moeder],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. F.B. Flooren te Arnhem,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Noord en Veilig Thuis Groningen,
gevestigd te Groningen,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de pleegouders],
wonende op een bij het hof bekend adres,
verder te noemen: de pleegvader en -moeder, en gezamenlijk: de pleegouders.
Als belanghebbende is aangemerkt:
[de vader],
wonende te [woonplaats1] ,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. M. Schlepers te Groningen.
in de zaak met zaaknummer 200.320.834
[de vader],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. M. Schlepers te Groningen,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Noord en Veilig Thuis Groningen,
gevestigd te Groningen,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de moeder],
wonende te [woonplaats1] ,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. F.B. Flooren te Arnhem,
en
[de pleegouders],
wonende op een bij het hof bekend adres,
verder te noemen: de pleegvader en -moeder, en gezamenlijk: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

in beide zaken
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 27 september 2022, uitgesproken onder voormelde zaaknummers (hierna ook: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

in de zaak met zaaknummer 200.319.790
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 22 november 2022;
- het verweerschrift van de GI tevens houdende een incidenteel hoger beroep;
- een journaalbericht namens de moeder van 10 januari 2023 met bijlage(n).
in de zaak met zaaknummer 200.320.834
2.2
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 27 december 2022;
- het verweerschrift van de moeder;
- het verweerschrift van de GI met bijlage(n).
in beide zaken
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 16 januari 2023 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de moeder en haar advocaat;
- de vader en zijn advocaat;
- [naam1] en [naam2] , namens de GI;
- de pleegmoeder;
- [naam3] , namens de raad voor de kinderbescherming (verder te noemen: de raad).

3.De feiten

in beide zaken
3.1
De moeder en de vader zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2018. De moeder oefent alleen het gezag uit over [de minderjarige] .
3.2
[de minderjarige] staat sinds 28 december 2020 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is daarna verlengd en duurt nog tot 28 maart 2023.
3.3
[de minderjarige] is sinds 28 december 2020 met een machtiging van de kinderrechter uit huis geplaatst en woont, met een korte onderbreking, sindsdien bij de pleegouders. Tot de uithuisplaatsing woonde [de minderjarige] bij de moeder.

4.De omvang van het geschil

in beide zaken
4.1
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking onder zaaknummer 215698 heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verlengd, tot uiterlijk 28 maart 2023. Verder heeft de kinderrechter in de bestreden beschikking onder zaaknummer 215948 het verzoek van de GI om toestemming te verlenen voor wijziging van de verblijfplaats van [de minderjarige] afgewezen en onder beide zaaknummers 215698 en 215948 het verzoek van de vader om hem als belanghebbende aan te merken in plaats van informant afgewezen als ook de zelfstandige verzoeken van de moeder om:
- het verzoek van de GI met betrekking tot de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing toe te wijzen voor een periode van drie maanden;
- de omgangsregeling tussen haar en [de minderjarige] voor de komende drie maanden uit te
breiden naar minimaal wekelijkse (deels onbegeleide) contacten van een dagdeel;
- een bijzondere curator te benoemen die de belangen van [de minderjarige] kan behartigen;
- de GI te wijzigen naar het Leger des Heils.
in de zaak met zaaknummer 200.319.790
4.2
De moeder is het niet eens met de beslissing van de kinderrechter en is in hoger beroep gegaan. De moeder verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, uit te spreken dat op zo kort mogelijke termijn duidelijkheid ontstaat over het perspectief van [de minderjarige] middels een rapportage van een onafhankelijke deskundige, waarbij zo spoedig mogelijk wordt gewerkt aan terugplaatsing van [de minderjarige] bij haar en dat de GI wordt vervangen door een andere gecertificeerde instelling.
4.3
De GI voert verweer en is op haar beurt met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen. De GI vraagt het hof in het principaal hoger beroep om de bestreden beschikking onder zaaknummer 215698 wat betreft de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing te bekrachtigen en verzoekt in incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking onder zaaknummer 215948 te vernietigen wat betreft de afwijzing van het verzoek om toestemming te verlenen voor wijziging van de verblijfplaats van [de minderjarige] en dit verzoek alsnog toe te wijzen.
in de zaak met zaaknummer 200.320.834
4.4
De vader is het niet eens met de beslissing van de kinderrechter en is in hoger beroep gegaan. De vader verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, zijn verzoek om hem als belanghebbende aan te merken toe te wijzen en te bepalen dat hij in de procedure(s) tot ondertoezichtstelling/uithuisplaatsing van [de minderjarige] als belanghebbende wordt aangemerkt alsmede de machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen/verlengen in die zin dat [de minderjarige] bij hem wordt geplaatst althans te bepalen als het hof juist acht.
4.5
De GI voert verweer en vraagt het hof de bestreden beschikking onder zaaknummer 215698 te bekrachtigen en vaders verzoek om te bepalen dat [de minderjarige] in het
kader van de verleende machtiging uithuisplaatsing bij hem geplaats moet worden, niet-ontvankelijk te verklaren dan wel zijn verzoek af te wijzen.
4.6
De moeder refereert zich aan het oordeel van het hof ten aanzien van de grief aan zijde van de vader (naar het hof begrijpt) dat de rechtbank hem ten onrechte als informant heeft aangemerkt in plaats van als belanghebbende. Voorts vraagt de moeder het hof ten aanzien van het verzoek van de vader in het kader van de uithuisplaatsing [de minderjarige] bij hem te plaatsten dit verzoek niet-ontvankelijk te verklaren dan wel af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

in beide zaken
Uithuisplaatsing en verzoek wijziging verblijfplaats
5.1
Ingevolge artikel 1:265b, lid 1, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c, lid 2, BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.2
Op grond van de stukken en wat tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen is het hof, anders dan de moeder en de vader aanvoeren, van oordeel dat verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] . Het hof neemt daarbij het volgende in aanmerking.
5.3
Vaststaat dat [de minderjarige] op 27 december 2020 getuige was van een ernstig geweldsincident tussen haar ouders en dat zij vaker getuige is geweest van ruzies en spanningen die er tussen de ouders waren. Om te onderzoeken of [de minderjarige] getraumatiseerd is geraakt door wat zij heeft meegemaakt in de thuissituatie heeft de GI Elker ingeschakeld voor diagnostiek en behandeling van [de minderjarige] door middel van speltherapie. Op basis van dossieronderzoek, gesprekken met hulpverlening, ouders en pleegouders en op basis van speltherapie-observaties komt Elker tot de conclusie dat er bij [de minderjarige] zeer waarschijnlijk sprake is van een complex trauma. Het advies van Elker is een lange behandeling van [de minderjarige] met een speltherapie in eerste instantie gericht op haar affectregulatie en daarna indien mogelijk verwerkend spel. Gebleken is dat de GI nog niets met dit advies heeft gedaan. Volgens de GI is Elker van mening dat de perspectiefbepaling van [de minderjarige] bij voorkeur vooraf dient te gaan aan het behandeltraject van [de minderjarige] . Omdat het perspectief van [de minderjarige] niet bij de huidige pleegouders kan zijn verzoekt de GI toestemming te geven voor wijziging van de verblijfplaats van [de minderjarige] . Het hof zal dat verzoek afwijzen. Vertrek uit het huidige pleeggezin, waar het goed met haar gaat, is voor [de minderjarige] heel ingrijpend. Naar het oordeel van het hof moet nu eerst gestart worden met behandeling zodat ook verder onderzocht kan worden of daadwerkelijk sprake is van een complex trauma bij [de minderjarige] . Maar mocht blijken dat van een complex trauma bij [de minderjarige] geen sprake is, zal zo snel mogelijk de tijdelijk gestopte ouderschapsbeoordeling waarbij de (opvoed)situatie bij de beide ouders en hun opvoedingsvaardigheden worden onderzocht moeten worden hervat.
Zolang geen duidelijkheid bestaat over de aard en ernst van het mogelijke trauma bij [de minderjarige] en het opvoedingsperspectief daardoor nog niet duidelijk is, zal om rust en stabiliteit voor [de minderjarige] te creëren de huidige status quo worden gehandhaafd. Dat betekent dat [de minderjarige] bij de pleegouders blijft wonen, zodat in afwachting van de uitkomsten van het nader onderzoek [de minderjarige] in een voor haar bekende en veilige omgeving kan blijven wonen. Omdat het in het belang van [de minderjarige] is dat zij zo spoedig mogelijk duidelijkheid krijgt over haar perspectief, verwacht het hof dat de GI meer voortvarend te werk gaat dan in de afgelopen maanden is gebeurd.
5.4
Gezien het vorenstaande zal het hof de bestreden beschikking wat betreft de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing en de afwijzing van het verzoek van de GI om toestemming te verlenen voor wijziging van de verblijfplaats van [de minderjarige] , bekrachtigen.
in de zaak met zaaknummer 200.320.834
positie van de vader
5.5
Het hof overweegt omtrent de positie van de vader in onderhavige procedures en de ontvankelijkheid van de vader in zijn hoger beroep als volgt. Als belanghebbenden in de zin van artikel 798 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kunnen (in een procedure tot verlenging van een machtiging uithuisplaatsing) - naast de instellingen en organen die ingevolge artikel 1:265b, lid 1 en lid 2, BW de uithuisplaatsing van een minderjarige kunnen verzoeken - ingevolge artikel 1:265d, lid 2, BW slechts worden aangemerkt de met het gezag belaste ouder, de minderjarige van twaalf jaar of ouder of een ander die de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt (vgl. HR 21 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7043).
5.6
Vaststaat dat de vader niet het gezag heeft over [de minderjarige] . Naar het oordeel van het hof dient de vader in onderhavige procedures toch als belanghebbende te worden aangemerkt. De vader heeft omgang met [de minderjarige] en volgens de pleegmoeder verloopt de omgang goed en prettig en bouwt [de minderjarige] een band op met de vader. Verder zal, zoals hiervoor is overwogen, als de ouderschapsbeoordeling kan worden hervat een mogelijke plaatsing van [de minderjarige] bij de vader moeten worden onderzocht. Daarom is het van belang dat de vader in voldoende mate betrokken wordt in de onderhavige procedures en dat is de vader als hij belanghebbende is. Hieruit volgt dat de vader, ook al heeft hij niet het gezag over [de minderjarige] , ontvankelijk is in het door hem in gestelde hoger beroep.
in de zaak met zaaknummer 200.319.790
Bijzondere curator
5.7
De moeder voert een grief aan tegen de afwijzing door de rechtbank van haar verzoek een bijzondere curator te benoemen. Een in het petitum geformuleerd verzoek heeft de moeder hieraan echter niet verbonden. Reeds om die reden zal het hof hier niet nader op ingaan.
Vervanging GI
5.8
De moeder heeft in eerste aanleg verzocht de GI te vervangen, zoals bedoeld in artikel 1:259 BW. Op grond van artikel 1:259 BW kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling die het toezicht heeft, vervangen door een andere gecertificeerde instelling, op verzoek van de gecertificeerde instelling die het toezicht heeft, de raad voor de kinderbescherming, een met het gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaar of ouder.
5.9
Op grond van artikel 807 Rv staat echter tegen een beschikking ingevolge artikel 1:259 BW geen andere voorziening open dan cassatie in het belang der wet. Volgens vaste rechtspraak is ondanks een appelverbod hoger beroep mogelijk, indien erover wordt geklaagd dat de eerste rechter met zijn of haar beslissing buiten het toepassingsgebied van het desbetreffende artikel is getreden, het artikel ten onrechte dan wel met verzuim van vormen heeft toegepast of ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten.
5.1
De moeder heeft in het beroepschrift geen doorbrekingsgrond gesteld, op basis waarvan een uitzondering zou moeten worden gemaakt op het appelverbod. Dit betekent dat de moeder niet-ontvankelijk zal worden verklaard in haar verzoek tot vervanging van de GI.
Deskundigenonderzoek
5.11
Artikel 810a lid 2 Rv bepaalt dat in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen de rechter op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Artikel 810a lid 2 Rv spreekt van zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen maar daaronder vallen ook zaken waarin het gaat om de uithuisplaatsing van minderjarigen.
5.12
Een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek tot toepassing van artikel 810a lid 2 Rv, bevat feiten en omstandigheden die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige en zal in beginsel moeten worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind.
5.13
Het hof is van oordeel dat het door de moeder gedane verzoek tot het gelasten van een onderzoek volstrekt onvoldoende is onderbouwd en dat het verzoek reeds om die reden niet toewijsbaar is.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking wat betreft de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing en de afwijzing van het verzoek van de GI om toestemming te verlenen voor wijziging van de verblijfplaats van [de minderjarige] , bekrachtigen en de moeder niet-ontvankelijk verklaren in haar verzoek tot vervanging van de GI en haar overige verzoeken afwijzen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
in de zaak met zaaknummer 200.319.790
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar hoger beroep voor zover gericht tegen de afwijzing van het verzoek tot vervanging van de GI;
in beide zaken
merkt de vader als belanghebbende aan in beide procedures:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 27 september 2022 wat betreft de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing en de afwijzing van het verzoek van de GI om toestemming te verlenen voor wijziging van de verblijfplaats van [de minderjarige] ;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.A.F. Veenstra, E.B.E.M. Rikaart-Gerard en
R. Feunekes en is op 16 februari 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.