ECLI:NL:GHARL:2023:1305

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 februari 2023
Publicatiedatum
14 februari 2023
Zaaknummer
21/01693
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de waarde van onroerende zaak en proceskostenvergoeding onder de Wet WOZ

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 februari 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 5 november 2021. De zaak betreft de vaststelling van de waarde van een onroerende zaak door de Heffingsambtenaar, die deze had vastgesteld op € 995.000 voor het kalenderjaar 2018. Belanghebbende, eigenaar van de onroerende zaak, heeft bezwaar gemaakt tegen deze waarde, met als argument dat de objectafbakening onjuist was en dat het karnhuisje, dat deel uitmaakt van de onroerende zaak, niet als zodanig moest worden aangemerkt. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, maar heeft wel een immateriële schadevergoeding en proceskostenvergoeding toegekend. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en vermindering van de vastgestelde waarde tot € 940.000. Het Hof heeft de objectafbakening beoordeeld en geconcludeerd dat de Heffingsambtenaar de waarde correct heeft vastgesteld. Het Hof heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor wat betreft de proceskostenvergoeding, en de Heffingsambtenaar veroordeeld tot betaling van de proceskosten van belanghebbende tot een totaalbedrag van € 1.256. Tevens dient de Heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 134 te vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 21/01693
uitspraakdatum:
14 februari 2023
Uitspraak van de derde enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 5 november 2021, nummer UTR 20/2149, ECLI:NL:RBMNE:2021:5963, in het geding tussen belanghebbende en
de
Heffingsambtenaarvan de
Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht (BGHU)(hierna: de Heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 30 april 2018 de waarde van de onroerende zaak [adres1] 103 te [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak) voor het kalenderjaar 2018, naar waardepeildatum 1 januari 2017, vastgesteld op € 995.000.
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar van 23 maart 2020 de vastgestelde waarde gehandhaafd. De uitspraak is op 27 maart 2020 aan belanghebbende verzonden.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen. De rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank) heeft bij uitspraak van 5 november 2021 het beroep ongegrond verklaard en in verband met het overschrijden van de redelijke termijn een immateriële schadevergoeding toegekend van € 1.500. Verder heeft de Rechtbank een proceskostenvergoeding toegekend van € 534 en de Heffingsambtenaar veroordeeld het geheven griffierecht te betalen van € 48.
1.4.
Belanghebbende heeft op 1 december 2021 tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Daarvoor is een griffierecht betaald van € 134.
1.5.
De Heffingsambtenaar heeft op 18 mei 2022 een verweerschrift bij het Hof ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft op 13 januari 2023 een nader stuk ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2023. Namens belanghebbende is verschenen [naam1] . Namens de Heffingsambtenaar zijn verschenen [naam2] en taxateurs [naam3] en [naam4] .

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak. Het betreft een in 1682 gebouwde, vrijstaande woonboerderij, een paardenstal met zes boxen, een atelier/hobbyruimte uit 2006 met een oppervlakte van 55 m2 (hierna: het karnhuisje), een buitenbak/buitenmanege en een kapschuur. De gebruiksoppervlakte van de gebouwen bedraagt 380 m2 en de perceelsoppervlakte 52.655 m². De onroerende zaak is een landgoed dat is gerangschikt onder de Natuurschoonwet 1928 (verder: NSW).
2.2.
Het karnhuisje deelt een gedeelte van haar zijgevel met de woonboerderij en heeft een doorgang naar die woonboerderij. Daarnaast beschikt het over een eigen voordeur.
2.3.
Belanghebbende heeft de onroerende zaak in 2014/2015 te koop aangeboden. De laatst bekende vraagprijs is € 2.825.000 (per 7 september 2015).

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de Heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Heffingsambtenaar ontkennend.
3.2.
Ter zitting heeft belanghebbende uitdrukkelijk verklaard dat uitsluitend de volgende vragen voorliggen:
1) Is de objectafbakening juist, in het bijzonder of het karnhuisje tot het onderhavige WOZ-object behoort?
2) Heeft de Rechtbank de proceskostenvergoeding juist vastgesteld?
Voor het overige is de aan de onderdelen van de onroerende zaak toegekende waarde niet in geschil, zodat het Hof van de juistheid daarvan zal uitgaan.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak van de Heffingsambtenaar en tot vermindering van de vastgestelde waarde tot € 940.000, zijnde de vastgestelde waarde van € 995.000 verminderd met de aan het karnhuisje toegekende waarde van € 55.000. De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Verzoek betalingsonmacht
4.1.
Belanghebbende heeft per brief van 3 maart 2022 een beroep gedaan op betalingsonmacht voor wat betreft betaling van het door hem verschuldigde griffierecht. Het beroep op betalingsonmacht is door de griffier per brief van 4 april 2022 afgewezen. Belanghebbende is door de griffier vervolgens opnieuw in de gelegenheid gesteld het verschuldigde griffierecht te voldoen. Het door belanghebbende verschuldigde griffierecht is vervolgens binnen de in de brief van 4 april 2022 gestelde termijn betaald. Het Hof ziet geen aanleiding om anders te beslissen op het vrijstellingsverzoek, omdat niet is gebleken dat belanghebbende in betalingsonmacht verkeerde.
Objectafbakening
4.2.
Op grond van artikel 16 Wet WOZ wordt als één onroerende zaak aangemerkt:
a. een gebouwd eigendom;
b. een ongebouwd eigendom;
c. een gedeelte van een in onderdeel a of onderdeel b bedoeld eigendom dat blijkens zijn indeling is bestemd om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt;
d. een samenstel van twee of meer van de in onderdeel a of onderdeel b bedoelde eigendommen of in onderdeel c bedoelde gedeelten daarvan die bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar behoren;
[…]
4.3.
Belanghebbende heeft gemotiveerd gesteld dat de vastgestelde waarde te hoog is, omdat hij meent dat de onroerende zaak onjuist is afgebakend in de zin van artikel 16 Wet WOZ. Het karnhuisje zou volgens belanghebbende niet tot de onroerende zaak gerekend mogen worden, omdat dit karnhuisje op de waardepeildatum een zelfstandige woonruimte betreft en is verhuurd aan derden.
4.4.
Voor de beantwoording van de vraag of onder de onroerende zaak ook het karnhuisje moet worden begrepen en de onroerende zaak dus ook het karnhuisje omvat, moet worden uitgegaan van de feitelijke situatie. Daarbij rust op de Heffingsambtenaar de bewijslast van de juistheid van de objectafbakening (vgl. Hof Leeuwarden 11 september 2009, ECLI:NL:GHLEE:2009:BJ7855).
4.5.
In geschil is of het karnhuisje blijkens zijn indeling is bestemd om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt in de zin van artikel 16, aanhef en sub c Wet WOZ. Ter zitting heeft de taxateur van de Heffingsambtenaar verklaard dat hij de onroerende zaak op 5 februari 2018 heeft bezocht, dat hij in het karnhuisje geen sanitaire voorzieningen heeft aangetroffen zoals een keuken en toilet, dat hij evenmin een bed of bank heeft gezien, en dat het karnhuisje in gebruik was als werkkamer of opkamer. Aan de hand van dat bezoek heeft hij een taxatierapport opgemaakt. Tot de gedingstukken behoort ook een iWOZ-vastgoedrapport van 24 juni 2020 met betrekking tot de onroerende zaak. Daarin zijn ook foto’s opgenomen van het karnhuisje ten tijde van de voorgenomen verkoop in 2014/2015. Deze foto’s ondersteunen de verklaring van de taxateur. Daaraan doet niet af dat in de advertentietekst, zoals deze in het iWOZ-vastgoedrapport is opgenomen, is vermeld dat in het voormalige karnhuis een guesthouse is gerealiseerd en dat het daardoor goed is te gebruiken voor de huisvesting van een au pair of als werkruimte aan huis. Voor de beoordeling van de objectafbakening moet immers worden uitgegaan van de feitelijke situatie op toestandsdatum. In het licht van hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, is de Heffingsambtenaar op grond van het voorgaande erin geslaagd aannemelijk te maken dat het karnhuisje vanwege het ontbreken van essentiële voorzieningen niet zelfstandig kan worden gebruikt en dus geen afzonderlijk geheel vormt in de zin van artikel 16, aanhef en sub c Wet WOZ.
4.6.
Gelet op het vorenstaande heeft de Heffingsambtenaar het object juist afgebakend. Het beroep is in zoverre ongegrond.
Proceskostenvergoeding
4.7.
De Rechtbank heeft de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten. Bij de vaststelling van de vergoeding voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand heeft de Rechtbank rekening gehouden met een waarde per punt van € 534.
4.8.
Belanghebbende stelt onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, dat de Rechtbank een te lage waarde per punt in aanmerking heeft genomen.
4.9.
Vanaf 1 juli 2021 is in het Besluit proceskosten bestuursrecht de puntwaarde voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de fase van beroep en hoger beroep verhoogd, behalve voor zaken die gaan over, voor zover hier relevant, besluiten genomen op grond van hoofdstuk III en IV van de Wet WOZ. Volgens het voornoemde arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022 wordt dit onderscheid ten onrechte gemaakt en bestaat er geen redelijke rechtvaardiging voor het gemaakte verschil in behandeling. Dit betekent dat de grief van belanghebbende slaagt. De Rechtbank had voor de beroepsfase uit moeten gaan van het hogere tarief per punt. Het Hof zal doen wat de Rechtbank had behoren te doen. Daarbij geldt, nu het Hof zelf de proceskostenvergoeding vaststelt, dat de puntwaarde moet worden gehanteerd zoals die geldt ten tijde van deze uitspraak (2023: € 837).
Slotsom
4.10.
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
5.2.
Het Hof ziet aanleiding de Heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
5.3.
In het richtsnoer voor gerechtshoven voor beslissingen over proceskostenvergoedingen, zoals bekend gemaakt als bijlage bij de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 november 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:10307 (verder: het Richtsnoer) zijn richtsnoeren opgenomen met betrekking tot de wegingsfactor in het geval het hoger beroep enkel gegrond is in verband met een onjuist tarief per punt (1.2.2 van het Richtsnoer). In dat geval is volgens het Richtsnoer de wegingsfactor ‘zeer licht’ van toepassing (wegingsfactor 0,25). Het Hof ziet geen reden daarvan in deze zaak af te wijken en stelt de wegingsfactor voor het hoger beroep daarom vast op 0,25.
5.4.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 837 voor de beroepsfase (1 punt voor beroepschrift, 1 punt voor zitting, wegingsfactor 0,5, waarde per punt € 837) en op € 419 voor de hoger beroepsfase (1 punt voor hogerberoepschrift, 1 punt voor zitting, wegingsfactor 0,25, waarde per punt € 837), ofwel in totaal op € 1.256.

6.Beslissing

Het Hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze ziet op de toegekende proceskostenvergoeding;
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige;
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een totaalbedrag van € 1.256; en
  • draagt de Heffingsambtenaar op het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 134 te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.H. van Suilen, lid van de derde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. G.J. van de Lagemaat als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2023.
De griffier, De raadsheer,
(G.J. van de Lagemaat) (A.J.H. van Suilen)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 15 februari 2023.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.