ECLI:NL:GHARL:2023:1304

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 februari 2023
Publicatiedatum
14 februari 2023
Zaaknummer
21/01671
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en belastbaar inkomen uit sparen en beleggen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De rechtbank had de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2017 van belanghebbende vernietigd, omdat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen op nihil moest worden gesteld. De Inspecteur had een aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.390 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.205. Belanghebbende stelde dat het perceel grond dat hij bezat, vanwege ernstige vervuiling, een negatieve waarde had en daarom niet in de rendementsgrondslag van box 3 mocht worden meegenomen. De rechtbank oordeelde dat de waarde van het perceel inderdaad negatief was, maar de Inspecteur ging in hoger beroep.

Tijdens de zitting van het Hof werd de vraag besproken of de Inspecteur het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen terecht niet op nihil had gesteld. Belanghebbende voerde aan dat de saneringskosten van het perceel, die opliepen tot € 6.300.000, de waarde negatief maakten. De Inspecteur betwistte dit en stelde dat er geen saneringsverplichting was en dat het perceel in zijn huidige staat goed afgedekt was en beperkt gebruikt kon worden. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat het perceel een negatieve waarde had. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Inspecteur en vernietigde de uitspraak van de rechtbank, behoudens de beslissingen inzake de dwangsom, proceskosten en griffierecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer BK-ARN 21/01671
uitspraakdatum: 14 februari 2023
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 20 oktober 2021, nummer LEE 19/3859, ECLI:NL:RBNNE:2021:4671, in het geding tussen de Inspecteur en
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2017 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.390 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.205.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.390, bepaald dat aan belanghebbende een dwangsom is verschuldigd van € 207, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 2.026 en de Inspecteur gelast het betaalde griffierecht ad € 47 aan belanghebbende te vergoeden.
1.4.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord ing. H.J. Bos, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede namens de Inspecteur [naam1] , [naam2] en [naam3] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is geboren [in] 1947 en gehuwd met [naam4] , geboren [in] 1949.
2.2.
Belanghebbende is eigenaar van onder meer een perceel braakliggende, vervuilde grond van 3.52.10 ha (hierna: het perceel).
2.3.
Belanghebbende heeft een beschikking van de Gedeputeerde Staten van de provincie Groningen van 15 mei 2008 overgelegd aangaande de ernst van de aangetroffen verontreiniging en de spoedeisendheid van het treffen van saneringsmaatregelen ten aanzien van het perceel. Gedeputeerde Staten hebben daarin besloten:
“1. dat ter plaatse van het perceel met de kadastrale aanduiding gemeente [de gemeente1] , sectie [Y] , nummers [nummer1]
[Hof: het perceel], [nummer2] en [nummer3] sprake is van een geval van ernstige verontreiniging;
2. dat het huidige gebruik en het voorgenomen gebruik (wonen + werken) niet leidt tot zodanige risico’s voor mens, plant en dier dat spoedige sanering van de aanwezige bodemverontreinigingen noodzakelijk is;
3. dat in het belang van de bescherming van de bodem periodieke monitoring van de grondwaterkwaliteit plaats dient te vinden conform het monitoringsplan in § 3.4 van deze beschikking;
4. dat de beperkingen in het gebruik van de bodem in acht moeten worden genomen door de eigenaar, erfpachter en/of gebruiker van het grondgebied waar sprake is van ernstige verontreiniging;
5. dat iedere wijziging in het gebruik van de bodem van de onder punt 1 genoemde kadastrale percelen gemeld dient te worden bij Gedeputeerde Staten van Groningen.”
2.4.
Belanghebbende dreef tot 2011 een onderneming. Het perceel behoorde tot het ondernemingsvermogen en bij de staking is het perceel van het ondernemingsvermogen overgegaan naar het privévermogen zonder dat er waarde aan het perceel is toegekend.
2.5.
Belanghebbende heeft een offerte met dagtekening 6 maart 2013 voor het saneren van het perceel overgelegd van [naam5] Sloopwerken ten bedrage van € 6.300.000 exclusief omzetbelasting.
2.6.
Het perceel heeft in gesaneerde staat een waarde van € 210.000.
2.7.
Vanaf 2013 is het perceel in de aangiften IB/PVV van belanghebbende voor het bepalen van het voordeel uit sparen en beleggen (hierna ook: box 3) aangegeven met een waarde van nihil.
2.8.
In zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 heeft belanghebbende een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 19.390 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.205. Voor de berekening van het belastbaar inkomen in box 3 is in de aangifte de volgende rendementsgrondslag aangegeven, waarbij aan het perceel een waarde van nihil is toegekend:
Bank- en spaartegoeden in Nederland
€ 73.285
Aandelen, obligaties e.d.
€ 157.147
Overige vorderingen en contant geld
€ 32.982
(Rechten op) onroerende zaken
€ 150.590
Af: heffingsvrij vermogen
€ 50.000
Grondslag sparen en beleggen
€ 364.004
Aandeel belanghebbende grondslag
€ 76.154
2.9.
De Inspecteur heeft met dagtekening 14 augustus 2018 aan belanghebbende de onderhavige aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2017 opgelegd conform de – onder 2.8 genoemde – aangifte en het verzamelinkomen op € 21.595 vastgesteld.
2.10.
Belanghebbende heeft een bezwaarschrift ingediend tegen de – onder 2.9 genoemde – aanslag. Daarin stelt belanghebbende dat de hoogte van de rendementsgrondslag nihil zou moeten bedragen omdat het perceel vanwege de vervuiling een negatieve waarde heeft.
2.11.
De Rechtbank heeft in haar uitspraak van 20 oktober 2021 geoordeeld dat een bezitting als bedoeld in artikel 5.3, eerste lid, van de Wet IB 2001 een negatieve waarde kan hebben en dat aannemelijk is dat de waarde van het perceel zodanig negatief is dat de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen op nihil uitkomt. Aldus heeft de Rechtbank het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen vastgesteld op nihil.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de aanslag in de IB/PVV en het verzamelinkomen voor het jaar 2017 op de juiste bedragen zijn vastgesteld. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de Inspecteur het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen terecht niet op nihil heeft gesteld.
3.2.
Partijen hebben ter zitting van het Hof eenparig verklaard dat de door de Rechtbank toegekende dwangsom niet in geschil is en dat in verband hiermee de beslissingen inzake de proceskostenvergoeding en het griffierecht ook niet (meer) in geschil zijn.
3.3.
Belanghebbende beantwoordt de onder 3.1 genoemde vraag ontkennend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank. Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat het perceel een zodanige negatieve waarde heeft dat de rendementsgrondslag (na saldering met de overige bezittingen) nihil bedraagt. Hij is in dit verband van mening dat een bezitting als bedoeld in artikel 5.3, eerste lid, van de Wet IB 2001, zoals een perceel, een negatieve waarde kan hebben. Belanghebbende stelt zich subsidiair op het standpunt dat, als het Hof van oordeel is dat het perceel een negatieve waarde heeft maar deze niet in aanmerking mag worden genomen omdat een bezitting als bedoeld in artikel 5.3, eerste lid, van de Wet IB 2001 geen negatieve waarde kan hebben, de box 3-heffing in het onderhavige geval leidt tot een individuele en buitensporige last. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende desgevraagd verklaard dit subsidiaire standpunt niet in te nemen in het geval het Hof tot het oordeel komt dat het perceel feitelijk geen negatieve waarde heeft.
3.4.
De Inspecteur beantwoordt de onder 3.1 genoemde vraag bevestigend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar. De Inspecteur stelt zich primair op het standpunt dat een bezitting als bedoeld in artikel 5.3, eerste lid, van de Wet IB 2001 geen negatieve waarde kan hebben, en subsidiair dat het perceel feitelijk geen negatieve waarde heeft. Voorts is de Inspecteur van mening dat geen sprake is van een individuele en buitensporige last.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Het Hof beantwoordt eerst de vraag of het perceel op de peildatum 1 januari 2017 een negatieve waarde in het economische verkeer heeft.
4.2.
Op belanghebbende rust de bewijslast voor zijn stelling dat het perceel een negatieve waarde heeft, nu hij (met deze stelling) bezwaar maakt tegen een aanslag die conform zijn aangifte is opgelegd (vgl. HR 11 november 1964, BNB 1965/25) en deze stelling (door de beoogde saldering met de overige, niet in geschil zijnde, bezittingen) bovendien leidt tot een vermindering van de verschuldigde box 3-belasting.
4.3.
Belanghebbende voert daartoe – samengevat – aan dat het perceel als gevolg van de vervuiling onverkoopbaar is, in die zin dat een potentiële koper het perceel pas wil kopen nadat het is gesaneerd, of met een bijbetaling door de verkoper. Daarbij verwijst belanghebbende naar de – onder 2.3 genoemde – beschikking van de Gedeputeerde Staten van de provincie Groningen van 15 mei 2008 waaruit volgt dat ter plaatse van het perceel sprake is van een geval van ernstige verontreiniging. De saneringskosten bedragen volgens belanghebbende conform de – onder 2.5 genoemde – offerte uit 2013 € 6.300.000. Deze kosten zullen door een potentiële koper worden meegewogen in de voorbereiding van een eventuele koop en dienen derhalve in de waarde van het perceel betrokken te worden. Volgens belanghebbende dient het perceel op enig moment gesaneerd te worden. Daarvan is bijvoorbeeld sprake bij een bestemmingswijziging. Belanghebbende verwijst in dit verband naar het aan de beschikking van 15 mei 2008 ten grondslag liggende rapport ‘Nader bodemonderzoek en achtergrondwaarden barium voormalige vuilstortplaats [adres] te [plaats1] ’, dat in opdracht van de gemeente [de gemeente2] op 17 augustus 2007 door [naam6] B.V. is opgesteld, en naar het rapport ‘Voormalige stortplaats [adres] te [plaats1] ’, dat in opdracht van de Provincie Groningen op 13 oktober 2020 door [naam7] is opgesteld. Uit laatstgenoemd rapport volgt volgens belanghebbende dat wat betreft minerale oliën en vluchtige aromaten geen sprake is van een stabiele situatie en dat sprake is van een toename van de concentraties. Dit is ronduit alarmerend en voor een eventuele koper voldoende reden om een negatief bod uit te brengen op het perceel, aldus belanghebbende. Volgens belanghebbende kan om deze reden ook geen zonnepark worden gerealiseerd op het perceel.
4.4.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat het perceel geen negatieve waarde heeft. De Inspecteur voert daartoe – samengevat – aan dat er ten aanzien van het perceel geen saneringsverplichting bestaat, dat uit de door belanghebbende genoemde rapporten ook geen urgentie tot sanering blijkt, dat de Gedeputeerde Staten van de provincie Groningen in het rapport van 13 oktober 2020 geen aanleiding heeft gezien de – onder 2.3 genoemde – beschikking van 15 mei 2008 te wijzigen, dat de offerte uit 2013 slechts vrijblijvend is en bovendien uitgaat van de niet reële optie dat de stortplaats volledig wordt uitgegraven en verplaatst, dat uit het nadere onderzoek niet volgt dat die opties noodzakelijk zijn en dat niet meer is te verwachten dat de afgegeven beschikking van 15 mei 2008 zal leiden tot een concrete aansprakelijkstelling. Er dient te worden uitgegaan van de situatie zoals die is en blijft. Het perceel is goed afgedekt en kan beperkt worden gebruikt. Het huidige gebruik van het perceel kan worden voortgezet en ander gebruik is niet uitgesloten. In 2019 is rondom het perceel een zonnepark gerealiseerd en de Inspecteur ziet niet in waarom dit niet een optie is voor het perceel. De Inspecteur betwist dat bij de verkoop van het perceel op de peildatum in de huidige staat een bedrag aan de koper zou moeten worden betaald. In dit verband wijst de Inspecteur op de verkopen van de andere in de beschikking van 15 mei 2008 genoemde – eveneens verontreinigde – percelen (met de kadastrale aanduiding Sectie [Y] , nummers [nummer2] en [nummer3] ) die ook na genoemde beschikking nog verkocht zijn zonder dat de verkoper een bedrag aan de koper hoefde bij te betalen.
4.5.
Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende, met hetgeen hij daartoe heeft aangevoerd, niet geslaagd in het leveren van het van hem verlangde bewijs. Daartoe overweegt het Hof als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat ter zake van het perceel op de peildatum geen saneringsverplichting rustte en dat dit thans ook niet het geval is. Belanghebbende heeft de stelling van de Inspecteur dat de andere in de beschikking van 15 mei 2008 genoemde – eveneens verontreinigde – percelen na het afgeven daarvan zijn verkocht zonder dat de verkoper een bedrag aan de koper hoefde bij te betalen, niet bestreden. In het licht van het voorgaande is zonder nadere onderbouwing, welke ontbreekt, niet aannemelijk dat een potentiële meestbiedende gegadigde in verband met de aanwezige verontreiniging, zonder dat sprake is van een saneringsverplichting, het perceel alleen wilde kopen met een bijbetaling door de verkoper. Belanghebbende heeft daartoe geen concrete (markt)gegevens aangedragen. Het Hof merkt op dat de gemachtigde van belanghebbende ter zitting van het Hof desgevraagd heeft verklaard zijn in het verweerschrift gedane aanbod om (op een later moment) een taxatierapport over te leggen niet gestand te doen, omdat belanghebbende geen taxateur heeft kunnen vinden die zich aan deze kwestie wil branden en het laten opstellen van een dergelijk rapport bovendien veel duurder is dan het fiscale belang van de onderhavige zaak.
4.6.
Ook hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, leidt, gelet op de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, niet tot het oordeel dat het perceel een negatieve waarde in het economische verkeer heeft. Het Hof merkt hierbij op dat belanghebbende niet concreet heeft gesteld dat bij het huidige gebruik een acute saneringsverplichting is te verwachten, laat staan dat belanghebbende dit aannemelijk heeft gemaakt. Met het enkel overleggen van een offerte uit 2013 voor het saneren van het perceel, waarvan de Inspecteur heeft gesteld dat deze vrijblijvend is en uitgaat van niet reële opties, heeft belanghebbende evenmin voldoende onderbouwd in hoeverre de verontreiniging een waardeverminderende invloed heeft en dat die zodanig is dat de waarde van het perceel negatief wordt. Voor zover belanghebbende in verband met het voorgaande nog heeft gesteld dat het perceel niet toegankelijk is omdat het volledig wordt ontsloten door percelen van andere eigenaren en geen eigen toegang tot de openbare weg heeft, kan hem dit niet baten, reeds niet omdat hij deze niet met stukken onderbouwde stelling, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, niet aannemelijk heeft gemaakt.
4.7.
Gelet op het voorgaande kan de vraag of een bezitting met een negatieve waarde tot de rendementsgrondslag van box 3 kan behoren in het midden blijven. Nu belanghebbende, gelet op het onder 3.3 overwogene, voor dit geval geen subsidiair standpunt heeft ingenomen en de rendementsgrondslag en de cijfermatige uitwerking voor het overige niet in geschil zijn, zijn de aanslag in de IB/PVV en het verzamelinkomen voor het jaar 2017 op de juiste bedragen vastgesteld.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen inzake de dwangsom, de proceskosten en het griffierecht,
– bevestigt de uitspraak van de Inspecteur.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, mr. A.J.H. van Suilen en mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2023.
De voorzitter,
De griffier is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen.
(G.B.A. Brummer)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.