ECLI:NL:GHARL:2023:1274

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 februari 2023
Publicatiedatum
14 februari 2023
Zaaknummer
21/01417
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake proceskostenvergoeding in belastingzaak onder de Wet WOZ

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 februari 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 28 juli 2021. De rechtbank had de waarde van de onroerende zaak van belanghebbende vastgesteld op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) en had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. Tevens was er een schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn, waarbij de Staat en de heffingsambtenaar voor gelijke delen in de proceskosten en de vergoeding van het griffierecht waren veroordeeld.

In hoger beroep was er geen geschil over de onjuistheid van de berekening van de proceskostenvergoeding door de rechtbank. Het Hof volgde het standpunt van partijen dat de rechtbank de proceskosten onjuist had berekend, verwijzend naar een eerdere uitspraak van de Hoge Raad. Het Hof oordeelde dat de redelijke termijn in hoger beroep niet verder was overschreden.

Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd, maar alleen voor wat betreft de veroordelingen in de proceskosten. De heffingsambtenaar en de Staat zijn beide veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan belanghebbende, waarbij de totale vergoeding is vastgesteld op € 1.116. De uitspraak is openbaar uitgesproken en belanghebbende kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 21/01417
uitspraakdatum: 14 februari 2023
Uitspraak van de tweede enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 28 juli 2021, nummer AWB 20/144, in het geding tussen belanghebbende en
de
de heffingsambtenaar van de gemeente Ede,(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres] 5 te [woonplaats] voor het jaar 2019 vastgesteld.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de beschikking gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toegekend, waarbij de Staat en de heffingsambtenaar voor gelijke delen in de proceskosten en de vergoeding van het griffierecht zijn veroordeeld.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. D.A.N. Bartels als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] namens de heffingsambtenaar van de gemeente Ede en [naam2] en [naam3] namens de heffingsambtenaar van [naam4] . Deze zaak is, mede door het te laat verschijnen ter zitting van mr. Bartels, gelijktijdig behandeld met de zaken met rolnummers BK-ARN 21/01418 en BK-ARN 21/01432.

2.Geschil

In hoger beroep is tussen partijen niet in geschil dat de Rechtbank ten onrechte voor de berekening van de hoogte van de proceskostenvergoeding als uitgangspunt heeft genomen de (lagere) waarde per punt genoemd in onderdeel B1, onder 1., van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht.

3.Beoordeling van het geschil

3.1.
Het Hof volgt partijen in het standpunt dat de proceskosten in beroep door de Rechtbank onjuist zijn berekend (Hoge Raad 27 mei 2022, nummer 21/02977, ECLI:NL:HR:2022:752).
3.2.
De redelijke termijn is in hoger beroep niet verder overschreden.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

4.Griffierecht en proceskosten

Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 837 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift, bijwonen zitting,) x wegingsfactor 0,5 x € 837) en € 837 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting,) x wegingsfactor 0,5 x € 837). ). In hoger beroep hangt deze zaak samen met de zaken met rolnummers BK-ARN 21/01418 en BK-ARN 21/01432, zodat de vergoeding van proceskosten voor het hoger beroep € 837/3 = € 279 bedraagt, waardoor de totale vergoeding uitkomt op € 1.116. Het Hof zal, nu de proceskostenveroordeling initieel is veroorzaakt door een overschrijding van de redelijke termijn die zowel aan de heffingsambtenaar als aan de Staat is toe te rekenen, beide partijen voor gelijke delen in de proceskosten en de vergoeding van het griffierecht veroordelen.

5.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor wat betreft de veroordelingen in de proceskosten;
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige (waaronder de beslissing omtrent de vergoeding van het griffierecht),
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 558,
– veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 558,
– gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende de helft van het in verband met het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht vergoedt, te weten een bedrag van € 67,
– gelast dat de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) aan belanghebbende de helft van het in hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht vergoedt, te weten een bedrag van € 67.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2023.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De voorzitter,
(R.A.V. Boxem)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 15 februari 2023.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.