ECLI:NL:GHARL:2023:1254

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 februari 2023
Publicatiedatum
14 februari 2023
Zaaknummer
21-002928-22
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkeersongeval met dodelijke afloop en zwaar lichamelijk letsel door roekeloos rijgedrag

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 februari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte is beschuldigd van het veroorzaken van een verkeersongeval op 29 juli 2019, waarbij een inzittende is overleden en een andere inzittende zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte met een snelheid tussen de 120,6 en 152,5 kilometer per uur heeft gereden, terwijl de maximumsnelheid ter plaatse 80 kilometer per uur was. De verdachte heeft onvoorzichtig gehandeld, wat heeft geleid tot het fatale ongeval.

In eerste aanleg werd de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 240 uren, maar het hof oordeelt dat deze straf onvoldoende recht doet aan de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het is gepleegd. Het hof heeft de straf opgelegd tot een gevangenisstraf van 6 maanden, een taakstraf van 120 uren en een rijontzegging van 2 jaren. Daarnaast is de vordering van de benadeelde partij, die immateriële schade claimde, toegewezen tot een bedrag van € 87.500,00. De benadeelde partij is voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in de vordering, met verwijzing naar de burgerlijke rechter.

Het hof heeft de beslissing van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het de verdachte heeft veroordeeld voor het primair tenlastegelegde, namelijk het veroorzaken van een verkeersongeval met dodelijke afloop en zwaar lichamelijk letsel.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002928-22
Uitspraak d.d.: 14 februari 2023
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 29 juni 2022 met parketnummer 16-185814-19 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1998,
wonende te [adres] .

Het hoger beroep

De officier van justitie heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 31 januari 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot bevestiging van het vonnis, met uitzondering van de strafoplegging, en veroordeling van verdachte ter zake van het 1 primair tenlastegelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 jaren en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 3 jaren, met aftrek van de periode dat het rijbewijs ingehouden is geweest.
Daarnaast strekt de vordering tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 1.611.570,88, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr. R.P. Adema, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De meervoudige strafkamer van de rechtbank Midden-Nederland heeft verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde (overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood en een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht) veroordeeld tot een taakstraf van 240 uren, indien niet of niet naar behoren verricht te vervangen door 120 dagen hechtenis, en heeft verdachte de bevoegdheid ontzegd motorrijtuigen te besturen voor de duur van 2 jaren, met aftrek van de periode dat het rijbewijs ingevorderd of ingehouden is geweest.
De benadeelde partij [slachtoffer 2] is voor wat betreft het primair gevorderde niet-ontvankelijk in de vordering verklaard, met verwijzing naar de burgerlijke rechter.
De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] is ten aanzien van het subsidiair gevorderde toegewezen tot een bedrag van € 87.500,- (immateriële schade), te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De benadeelde partij is voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering verklaard. Verdachte is veroordeeld in de kosten van de benadeelde partij, begroot op € 904,-.
Benadeelde partijen [benadeelde 1] , [benadeelde 2] en [benadeelde 3] zijn niet-ontvankelijk in hun vordering verklaard. De rechtbank heeft gelast dat deze benadeelde partijen en verdachte ieder de eigen kosten van het geding dienen te dragen.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere kwalificatie, strafoplegging en beslissing ten aanzien van de benadeelde partij komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is -na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg- tenlastegelegd dat:
primair
hij op of omstreeks 29 juli 2019 te [pleegplaats] als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig, te weten een personenauto (Peugeot [model] gekentekend [kenteken] ) daarmede rijdende over de weg, de [weg] , zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door - als beginnend bestuurder - roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend,
- te rijden met een snelheid van (ongeveer) tussen de 120,6 en 152,5 kilometer per uur, althans met een (veel) hogere snelheid dan (voor het veilig verkeer ter plaatse gelet op de meerdere hobbels op de weg) ter plaatse was toegestaan en/of
- in de linkerberm van die weg te rijden en/of (vervolgens) in een slip te raken en/of een zodanige stuurcorrectie naar rechts te geven, dat hij, verdachte, de controle over dat motorrijtuig is kwijtgeraakt,
ten gevolge waarvan hij, verdachte in de rechterberm van die weg en/of (vervolgens) in de rechts naast die weg gelegen greppel terecht is gekomen en/of meerdere malen, althans eenmaal over de kop is geslagen, waardoor
- [slachtoffer 1] (inzittende) werd gedood en/of
- [slachtoffer 2] (inzittende) zwaar lichamelijk letsel, te weten een (hoge) dwarslaesie (niveau C4 met diverse complicaties) en/of (80% tot 90%) (blijvende) invaliditeit en/of volledige afhankelijk van derden, of zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht, dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan;
subsidiair
hij op of omstreeks 29 juli 2019 te [pleegplaats] als als bestuurder van een voertuig, te weten een personenauto (Peugeot [model] gekentekend [kenteken] ), daarmee rijdende op de weg, de [weg] , zich zodanig heeft gedragen dat gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd, door
- te rijden met een snelheid van (ongeveer) tussen de 120,6 en 152,5 kilometer per uur, althans met een (veel) hogere snelheid dan (voor het veilig verkeer ter plaatse gelet op de meerdere hobbels op de weg) ter plaatse was toegestaan en/of
- in de linkerberm van die weg te rijden en/of (vervolgens) in een slip te raken en/of een zodanige stuurcorrectie naar rechts te geven, dat hij, verdachte, de controle over dat motorrijtuig is kwijtgeraakt,
ten gevolge waarvan hij, verdachte, in de rechterberm van die weg en/of (vervolgens) in de rechts naast die weg gelegen greppel terecht is gekomen en/of meerdere malen, althans eenmaal over de kop is geslagen, waardoor
- [slachtoffer 1] (inzittende) werd gedood en/of
- [slachtoffer 2] (inzittende) zwaar lichamelijk letsel werd toegebracht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Waardering van het bewijs

De verdediging heeft in hoger beroep, anders dan in eerste aanleg, geen bewijsverweer gevoerd.
Ter zitting van de rechtbank heeft verdachte verklaard dat hij ten tijde van het ongeval niet harder heeft gereden dan ongeveer 80 kilometer per uur en gas heeft bijgegeven toen de wielen van de rechterkant van zijn voertuig in de berm kwamen.
Ter zitting van het hof heeft verdachte verklaard dat hij door de resultaten van de politieonderzoeken is gaan twijfelen aan zijn verklaring in eerste aanleg met betrekking tot de gereden snelheid en hoe hij als bestuurder heeft gehandeld. Verdachte weet niet met welke snelheid hij wel over de [weg] heeft gereden.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
primair
hij op 29 juli 2019 te [pleegplaats] als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig, te weten een personenauto (Peugeot [model] gekentekend [kenteken] ) daarmede rijdende over de weg, de [weg] , zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door - als beginnend bestuurder – zeer onvoorzichtig
- te rijden met een snelheid tussen de 120,6 en 152,5 kilometer per uur en
- in de linkerberm van die weg te rijden en in een slip te raken en een zodanige stuurcorrectie naar rechts te geven, dat hij, verdachte, de controle over dat motorrijtuig is kwijtgeraakt,
ten gevolge waarvan hij, verdachte in de rechterberm van die weg en vervolgens in de rechts naast die weg gelegen greppel terecht is gekomen en over de kop is geslagen, waardoor
- [slachtoffer 1] (inzittende) werd gedood en
- [slachtoffer 2] (inzittende) zwaar lichamelijk letsel, te weten een hoge dwarslaesie (niveau C4 met diverse complicaties) en blijvende invaliditeit en volledige afhankelijkheid van derden, werd toegebracht.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het primair bewezenverklaarde levert op:
overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood
en
overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander zwaar lichamelijk letsel wordt toegebracht.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Op 29 juli 2019 heeft verdachte door zeer onvoorzichtig rijgedrag een zeer ernstig verkeersongeval veroorzaakt.
Verdachte, [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] reden in verdachtes auto van [plaats 1] richting [plaats 2] . Verdachte bestuurde de auto, [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] reden mee als passagiers. Verdachte reed over een lang en relatief smal weggedeelte met aanzienlijke glooiingen. Nadat de beide linker wielen van de auto naast het wegdek in de berm terecht waren gekomen, heeft verdachte een stuurcorrectie gemaakt en is de auto naar rechts de weg opgeschoten, in een drift en slip geraakt en uiteindelijk over de kop geslagen en aan de rechterzijde van de weg ondersteboven in een greppel tot stilstand gekomen. [slachtoffer 1] is ter plaatse overleden en [slachtoffer 2] heeft zwaar lichamelijk letsel opgelopen.
De politie heeft de toedracht van het ongeval uitvoerig onderzocht. Uit dit onderzoek is gebleken dat verdachte heeft gereden met een snelheid tussen 120,6 en 152,5 km/uur, terwijl daar een maximumsnelheid van 80 km/uur gold.
Verdachtes verkeersgedrag en de gevolgen daarvan hebben diepe sporen nagelaten in de levens van de dierbaren van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en zijn familie.
Met het overlijden van [slachtoffer 1] is aan de nabestaanden een groot en onherstelbaar leed berokkend. Dit volgt onder meer uit de in eerste aanleg voorgelezen slachtofferverklaringen van de moeder en twee zussen van [slachtoffer 1] . Zij moeten leven met het gegeven dat hun dochter en zus er niet meer is.
[slachtoffer 2] heeft een hoge dwarslaesie opgelopen, waardoor hij de rest van zijn leven grotendeels verlamd is en volledig afhankelijk is van hulp. Voor [slachtoffer 2] geldt dat hij zijn oude leven nooit meer terug krijgt. Dat het feit diep heeft ingegrepen in het leven van het [slachtoffer 2] en zijn familie is onder meer gebleken uit de in eerste aanleg voorgelezen slachtofferverklaring van de vader van [slachtoffer 2] . Niets is meer zoals het was voor het ongeval.
Het hof realiseert zich dat geen enkele straf recht zal doen aan de situatie waarin [slachtoffer 2] terecht is gekomen en het gemis dat de dierbaren van [slachtoffer 1] en andere nabestaanden hun leven lang nog zullen ervaren.
Verdachte heeft ter zitting van het hof verklaard dat hij tot op de dag van vandaag gebukt gaat onder de gevolgen van zijn handelen. Hij vindt het moeilijk om over het ongeval en de gevolgen te praten. Duidelijk is dat verdachte deze gevolgen nooit heeft gewild. Hij draagt echter wel schuld aan het ongeval en de gevolgen daarvan.
De straf en maatregel
Bij de straftoemeting neemt het hof de binnen de rechtspraak gehanteerde oriëntatiepunten voor straftoemeting voor het veroorzaken van een verkeersongeval in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 in aanmerking.
Voor het veroorzaken van een verkeersongeval waarbij sprake is van een dodelijk slachtoffer en een zeer hoge mate van schuld, wordt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van acht maanden en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van drie jaren als uitgangspunt gehanteerd.
Voor het veroorzaken van een verkeersongeval waarbij sprake is van zwaar lichamelijk letsel en een zeer hoge mate van schuld, wordt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier maanden en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 2 jaren als uitgangspunt gehanteerd.
Het hof heeft ook acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 12 december 2022, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder onherroepelijk tot een straf of maatregel is veroordeeld.
Het hof is, mede in aanmerking genomen de hiervoor genoemde oriëntatiepunten, van oordeel dat de door de rechtbank opgelegde en door de raadsman bepleite taakstraf onvoldoende recht doet aan de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd en de bewezenverklaarde mate van schuld.
Het hof acht een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, een taakstraf van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis, en een rijontzegging voor de duur van 2 jaren passende en geboden straffen en maatregel.
Het tijdsverloop
Met betrekking tot de redelijkheid van de duur van de procedure in eerste aanleg overweegt het hof als volgt.
Op 29 juli 2019 is verdachte mededeling gedaan van de verdenking van overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. Op 29 juni 2022 is door de rechtbank vonnis gewezen. De termijn waarbinnen verdachte is berecht bedraagt daarmee 35 maanden.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.
De redelijkheid van de duur van een zaak is afhankelijk van onder meer:
  • De ingewikkeldheid van de zaak, waartoe ook de omvang van het verrichte onderzoek kan worden gerekend;
  • De invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop, waartoe het doen van verzoeken die leiden tot vertraging in de afdoening kunnen worden gerekend.
Om de toedracht van het ongeval te onderzoeken en de verklaring van verdachte betreffende de snelheid waarmee hij in eerste aanleg stelde te hebben gereden te toetsen, heeft de politie langdurig en grondig onderzoek verricht:
  • 31 juli 2019: technisch onderzoek ongevalsvoertuig;
  • 22 november 2019: inmeten van het wegdek van de ongevalslocatie;
  • 16 april 2019: reconstructievoertuig aangekocht;
  • 15-18 juni 2020: prepareren reconstructievoertuig;
  • 26 juni 2020: reconstructie rij- en remproeven op de ongevalslocatie;
  • 2 juli 2020: wegdeksimulator;
  • 17 juli 2020: remproeven op de ongevalslocatie;
  • 30 augustus 2020: remproeven op de ongevalslocatie;
  • 23 september 2020: remproeven op de ongevalslocatie;
  • 29 oktober 2020: reconstructie rij- en remproeven op de ongevalslocatie.
In april 2021 is het politieonderzoek afgerond.
Daarnaast is op verzoek van de verdediging van 6 september 2021 verzocht [slachtoffer 2] als getuige te horen. [slachtoffer 2] heeft op 4 januari 2022 ten overstaan van de rechter-commissaris een verklaring afgelegd.
Op 12 mei 2022 is verdachte gedagvaard.
Het hof constateert dat de termijn van 2 jaren weliswaar is overschreden, maar acht deze termijn, gezien het hiervoor beschreven onderzoek, niet onredelijk lang. Daarmee is geen sprake van ‘undue delay’ in de zin van artikel 6, eerste lid, van het EVRM, zodat op die gronden geen matiging van de op te leggen straf dient te volgen.
Nadat de zaak op 24 oktober 2022 bij het hof is ingekomen, is de zaak met bijzondere voortvarendheid ter zitting aangebracht, leidend tot de behandeling ter zitting op 31 januari 2023 en het arrest van heden. Daarmee is ook de totale duur van de procedure niet zodanig lang dat daardoor een inbreuk op artikel 6, eerste lid, van het EVRM moet worden aangenomen.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]

Vordering
De benadeelde partij [slachtoffer 2] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze vordering luidt als volgt:
Primair:
De totale schade is begroot op een bedrag van € 7.7.48.070,88, waarvan een bedrag ad
€ 6.100.000,00 kan worden gedekt door de verzekering. Het verschil tussen deze bedragen, een bedrag van € 1.648.070,48, wordt door de benadeelde partij gevorderd. Deze vordering bestaat uit € 1.355.570,88 materiële en € 292.500,00 immateriële schade.
Subsidiair:
Indien de beoordeling van de schadeposten een onevenredige belasting van het strafproces oplevert, wordt verzocht een bedrag van € 292.500,00 aan immateriële schade toe te kennen.
Daarnaast is een bedrag van € 904,00 wegens vergoeding voor proceskosten eerste aanleg gevorderd, conform het liquidatietarief.
Beslissing eerste aanleg
De rechtbank heeft de benadeelde partij ten aanzien van het primaire verzoek niet-ontvankelijk in de vordering verklaard wegens onvoldoende onderbouwing en overwogen dat aanhouding van de behandeling ter zitting een onevenredige belasting van het strafproces oplevert.
Met betrekking tot het subsidiair gevorderde heeft de rechtbank de vordering toegewezen tot een bedrag van € 87.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente en de benadeelde partij voor het overige deel niet-ontvankelijk in de vordering verklaard, met verwijzing naar de burgerlijke rechter.
Daarbij heeft de rechtbank het volgende overwogen:
[slachtoffer 2] vordert vergoeding van smartengeld en affectieschade ter hoogte van in totaal
€ 292.500,00.
Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
- smartengeld benadeelde partij € 225.000,00
- affectieschade:
- vader € 17.500,00
- moeder € 17.500,00
- zus € 15.000,00
- [slachtoffer 2]
€ 17.500,00 +
Totaal € 292.500,00
Smartengeld
Tussen partijen staat vast dat [slachtoffer 2] als gevolg van het bewezenverklaarde ernstig en blijvend letsel heeft opgelopen en daarmee immateriële schade heeft geleden die voor vergoeding in aanmerking komt. De hoogte van de door [slachtoffer 2] geleden immateriële schade wordt niet betwist, zodat de rechtbank van de juistheid daarvan uitgaat. Uit het schadeoverzicht leidt de rechtbank af dat van de immateriële schade van € 225.000,00 een bedrag van € 155.000,00 is vergoed. Onder verwijzing naar hetgeen over de primaire vordering is overwogen zal de rechtbank verdachte veroordelen tot vergoeding van het restant van € 70.000,00.
Ten aanzien van de affectieschade van de ouders en zus van [slachtoffer 2] heeft de rechtbank overwogen dat zij zich op grond van artikel 51f lid 2 Sv in de strafprocedure hadden moeten voegen.
Met betrekking tot de door [slachtoffer 2] gevorderde affectieschade overweegt het hof dat [slachtoffer 2] een beroep toekomt op de hardheidsclausule van artikel 6:107 lid 2 onder g BW, gelet op hetgeen onderbouwd is gesteld over de intensiteit, aard en bestendigheid van de relatie tussen [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] . De rechtbank heeft daarom een bedrag van
€ 17.500,00 als vergoeding van affectieschade toegekend.
Hoger beroep
De benadeelde partij [slachtoffer 2] heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd. De benadeelde partij handhaaft de vordering in hoger beroep, met uitzondering van de affectieschadevorderingen van de ouders en zus van de benadeelde partij. De vordering bestaat in hoger beroep derhalve uit € 1.355.570,88 materiële en € 242.500,00 immateriële schade.
Met betrekking tot het materiële deel van de vordering heeft de verdediging schadeposten betwist en gesteld dat deze posten voor discussie vatbaar zijn.
Van de zijde van de verdediging is geen verweer gevoerd tegen het toegewezen bedrag aan immateriële schade.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden.
Tussen partijen staat vast dat de maximale verzekerde som € 6.100.000,00 bedraagt en dat
een bedrag van € 655.000,00 aan materiële schade en een bedrag van € 155.000,00 aan immateriële schade reeds is vergoed.
Het hof zal, evenals de rechtbank, moeten beoordelen of de inschatting van de hoogte van de schade volgens de benadeelde partij juist is en het bedrag van € 6.100.000,00 overstijgt.
Het hof stelt dat de posten aangaande het materiële deel van de vordering, mede in het licht van de betwisting daarvan, onvoldoende zijn onderbouwd om dit te kunnen beoordelen of inschatten. Ook bevat de vordering onvoldoende aanknopingspunten om de omvang van de schade te begroten.
Aanhouding van de strafprocedure om de vordering nader te onderbouwen levert naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafproces op.
In zoverre kan de benadeelde partij daarom in dat deel van haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Ten aanzien van de immateriële schade overweegt het hof als volgt. De gevorderde schade bedraagt thans € 242.500,00. Daarvan is een bedrag van € 155.000,00 vergoed. Nu de vordering tot immateriële schade niet is betwist zal het hof het resterende deel, een bedrag van € 87.500,00, bestaande uit € 70.000,00 smartengeld en € 17.500,00 affectieschade, toewijzen.
Een benadeelde partij kan betaling van de overeenkomstig de criteria van het
Burgerlijk Wetboek te berekenen wettelijke rente vorderen over het bedrag dat zij aan schade heeft geleden door dit aan te geven op het voegingsformulier of het bijbehorende schadeonderbouwingsformulier, bij aparte brief of mondeling ter zitting in eerste aanleg. De benadeelde partij moet uitdrukkelijk aanspraak maken op de wettelijke rente, deze kan niet ambtshalve worden toegewezen.
Het voegingsverzoek van benadeelde partij [slachtoffer 2] houdt geen opgave in van de wettelijke rente. Ook uit het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg dan wel uit andere stukken is niet gebleken niet dat de benadeelde partij alsnog wettelijke rente heeft gevorderd. Gelet hierop zal het hof niet bepalen dat het toe te wijzen bedrag dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
De omstandigheid dat de benadeelde partij niet heeft gevorderd dat de wettelijke rente wordt vergoed, staat er echter niet aan in de weg dat het hof kan bepalen dat de op de voet van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opgelegde schadevergoedingsmaatregel moet worden vermeerderd met de wettelijke rente. Het hof zal derhalve bepalen dat de op te leggen schadevergoedingsmaatregel zal worden vermeerderd met de wettelijke rente. [1]
Tot slot dient verdachte te worden veroordeeld in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 904,00.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 36f en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6, 175 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) maanden.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
120 (honderdtwintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
60 (zestig) dagen hechtenis.
Ontzegt de verdachte ter zake van het primair bewezenverklaarde de
bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de duur van
2 (twee) jaren.
Bepaalt dat de tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 vóór het tijdstip, waarop deze uitspraak voor wat betreft de in artikel 179 van die wet genoemde bijkomende straf voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, ingevorderd of ingehouden is geweest, op de duur van bovengenoemde bijkomende straf geheel in mindering zal worden gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 2] ter zake van het primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 87.500,00 (zevenentachtigduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 904,00 (negenhonderdvier euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 2] , ter zake van het primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 87.500,00 (zevenentachtigduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 360 (driehonderdzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 29 juli 2019.
Aldus gewezen door
mr. O. Anjewierden, voorzitter,
mr. J. Hielkema en mr. E. de Witt, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. I.N. Koers, griffier,
en op 14 februari 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, r.o. 2.5.