ECLI:NL:GHARL:2023:1225

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 februari 2023
Publicatiedatum
13 februari 2023
Zaaknummer
WETVVS P2023-0003
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van een tbs-maatregel aan Duitsland

In deze zaak gaat het om een verzoek tot wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van een tbs-maatregel aan de Bondsrepubliek Duitsland. De veroordeelde, geboren in Rusland en thans gedetineerd in Nederland, is veroordeeld tot terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege na ernstige steekincidenten. De minister voor Rechtsbescherming heeft het voornemen geuit om de tenuitvoerlegging van de tbs-maatregel over te dragen aan Duitsland, gezien de beëindiging van het verblijfsrecht van de veroordeelde in Nederland en zijn ongewenstverklaring. De veroordeelde heeft bezwaar gemaakt tegen dit voornemen, met de stelling dat hij geen reële binding heeft met Duitsland en dat zijn behandeling in Nederland beter zou zijn. Het hof heeft het bezwaarschrift behandeld en geconcludeerd dat de minister in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. De veroordeelde heeft weliswaar enige binding met Duitsland, maar zijn negatieve ervaringen daar staan niet in de weg aan een mogelijke behandeling. Het hof verklaart het bezwaar ongegrond.

Uitspraak

WETVVS P2023-0003

Beschikking van 13 februari 2023

Beschikkinggegeven naar aanleiding van een op 21 december 2022 ter griffie van dit hof ingekomen bezwaarschrift, op grond van artikel 2:27, derde lid, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETVVS) ingediend door:

[Veroordeelde] ,

geboren op [geboortedatum veroordeelde] 1993 in [geboorteplaats veroordeelde] (Rusland),
thans gedetineerd in het Centrum voor Transculturele Psychiatrie Veldzicht in Balkbrug,
hierna te noemen: de veroordeelde.
Het hof heeft gelet op de stukken.
De (vreemdelingenrechtelijke) voorgeschiedenis en procesgang
De veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 12 januari 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:94, (hierna: de rechterlijke uitspraak) veroordeeld ter zake van onder meer – kort gezegd – poging tot doodslag, meermalen gepleegd, belediging van een ambtenaar en (de eendaadse samenloop van) wederspannigheid met lichamelijk letsel tot gevolg en mishandeling van een ambtenaar. Veroordeelde heeft op 15 januari 2017 uit het niets een politieagent met een mes in zijn hals gestoken en in de aanhouding die daarop volgde een politieagent letsel toegebracht en een andere politieagent in het gezicht gespuugd. Verder heeft veroordeelde – eveneens uit het niets – een Engelse toerist in zijn borst een hoofd gestoken op 13 januari 2017. De rechtbank heeft veroordeelde daarvoor een gevangenisstraf opgelegd voor de duur van 3 jaren, met aftrek van het voorarrest, alsmede de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege (hierna: de tbs-maatregel). Deze veroordeling is onherroepelijk.
Uit de stukken blijkt dat de veroordeelde sinds de beslissing van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 18 maart 2019 geen verblijfsrecht heeft in Nederland. De veroordeelde is daarbij bovendien ongewenst verklaard. Tegen deze beslissing heeft veroordeelde achtereenvolgens bezwaar en beroep ingesteld. Bij uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 december 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:15170, is het beroep ongegrond verklaard. Deze beslissing is onherroepelijk.
De veroordeelde heeft de Duitse nationaliteit en kan ingevolge de voornoemde beslissing worden uitgezet naar de Bondrepubliek Duitsland.
Bij brief van 6 december 2022, die (kennelijk) op 15 december 2022 aan de veroordeelde is uitgereikt, heeft de minister voor Rechtsbescherming (hierna: de minister) de veroordeelde in kennis gesteld van zijn voornemen om de rechterlijke uitspraak van 12 januari 2018 aan de Bondrepubliek Duitsland te zenden en de veroordeelde in de gelegenheid gesteld om op grond van 2:27, derde lid, WETVVS tegen dit voornemen bezwaar te maken.
De strekking van de voorgenomen beslissing is dat de tenuitvoerlegging van de tbs-maatregel wordt overgedragen aan de Bondsrepubliek Duitsland.
Er is geen Verklaring over strafoverdracht. Uit een e-mail van het Centrum voor Transculturele Psychiatrie Veldzicht van 19 december 2022 volgt dat veroordeelde heeft aangegeven in te stemmen met de overdracht van de tenuitvoerlegging van de maatregel van terbeschikkingstelling aan de Bondrepubliek Duitsland maar dit niet schriftelijk wenst te bevestigen.
De veroordeelde heeft bij bezwaarschrift van 21 december 2022 bezwaar gemaakt tegen het voornemen van de minister.
De minister heeft bij brief van 5 januari 2023 gereageerd op het bezwaarschrift.
Het hof heeft het bezwaarschrift op 30 januari 2023 in raadkamer behandeld. Veroordeelde heeft afstand gedaan van zijn recht om aanwezig te zijn. Gehoord zijn diens raadsman, mr. M.A.C. de Bruijn, advocaat in Amsterdam, en de advocaat-generaal, mr. R. Segerink.
Het standpunt van de veroordeelde en zijn raadsman
Namens veroordeelde is niet ingestemd met en is bezwaar gemaakt tegen de toezending van de rechterlijke uitspraak, omdat naar het oordeel van de veroordeelde de minister voor Rechtsbescherming bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot de voorgenomen beslissing heeft kunnen komen. Daartoe is aangevoerd dat de veroordeelde geen reële binding heeft met de Bondsrepubliek Duitsland. Veroordeelde is weliswaar sinds zijn zesde levensjaar in de Bondsrepubliek Duitsland woonachtig geweest – en is daar opgegroeid en heeft daar gewerkt – maar zijn bestaan daar is verre van positief geweest. De band met zijn daar wonende familie is bovendien niet hecht. Veroordeelde heeft geen enkel vertrouwen in de Duitse samenleving en dat biedt geen vruchtbare bodem voor de behandeling die hij in het kader van zijn tbs-maatregel nodig heeft. Daar tegenover staat dat er op dit moment voor het eerst sinds jaren een positief vooruitzicht is voor verbetering in zijn behandeling in Nederland.
De raadsman heeft verzocht om gegrondverklaring van het bezwaar.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de minister in redelijkheid tot het voorgenomen besluit heeft kunnen komen en dat het bezwaarschrift ongegrond moet worden verklaard. Daartoe heeft hij aangevoerd – zakelijk weergegeven – dat de veroordeelde geen verblijfsstatus heeft in Nederland, hetgeen resocialisatie, in het bijzonder in het kader van zijn tbs-maatregel, onmogelijk maakt. Daartegenover staat dat veroordeelde de Duitse nationaliteit heeft, daar sinds zijn zesde heeft gewoond tot zijn komst in Nederland rond eind 2016, begin 2017 en ook familie heeft in de Bondsrepubliek Duitsland. Bovendien is het mogelijk om de tbs-maatregel over te dragen aan de Bondsrepubliek Duitsland, nu het Duitse Strafgesetzbuch in de artikelen 63 (
Unterbringung in einem psychiatrischen Krankenhaus) en 66 (
Unterbringung in der Sicherungsverwahrung) een met de tbs-maatregel vergelijkbare maatregel kent.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het bezwaar.
Het oordeel van het hof
Niet is betwist dat is voldaan aan de formele voorwaarden van artikel 2:24 WETVVS.
Op grond van artikel 2:27, vierde lid, WETVVS dient het hof te onderzoeken of de minister bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot de voorgenomen beslissing kan komen.
De veroordeelde is in Nederland ongewenst verklaard. Kort na zijn aankomst in Nederland is veroordeelde in detentie geraakt in verband met de feiten zoals bewezen verklaard in de rechterlijke uitspraak van 12 januari 2018. Van enige binding met Nederland – anders dan de tijd die sindsdien in detentie is doorgebracht – is het hof niet gebleken. Dit brengt met zich dat re-integratie in de Nederlandse maatschappij niet tot de mogelijkheden behoort. Die situatie klemt in het bijzonder nu er sprake is van een tenuitvoerlegging van een tbs-maatregel, waar deze maatregel juist is gericht op behandeling van een veroordeelde met als doel een (veilige) terugkeer in een samenleving. In de Nederlandse samenleving is daarvoor in dit geval geen ruimte. Daartegenover staat dat de veroordeelde wel enige binding heeft met de Bondsrepubliek Duitsland. Hij heeft daar vanaf zijn zesde levensjaar gewoond, is daar opgegroeid, heeft daar gewerkt en bezit de Duitse nationaliteit. Bovendien woont een deel van zijn familie in de Bondsrepubliek Duitsland en spreekt hij de Duitse taal. Met de Bondsrepubliek Duitsland heeft de veroordeelde de meeste binding voor wat betreft de culturele, sociale, familiale en andere aspecten die in dit verband van belang zijn. Daarom moet worden geconcludeerd dat voortzetting van de tenuitvoerlegging in Nederland niet kan bijdragen aan de resocialisatie van veroordeelde, terwijl de mogelijkheid daartoe wel bestaat in de Bondsrepubliek Duitsland. Dat de veroordeelde negatieve ervaringen heeft gehad in de Bondsrepubliek Duitsland die in de weg zouden staan aan een mogelijke vruchtbare behandeling aldaar, is het hof niet gebleken; maar zelfs indien het hof uitgaat van de juistheid van die stelling is het hof van oordeel dat dat niet tot gevolg heeft dat de minister in redelijkheid niet tot de voorgenomen beslissing kon komen.
Op basis van het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat de minister in redelijkheid tot de voorgenomen beslissing kon komen. Het hof verklaart het bezwaar daarom ongegrond.

Beslissing

Het hof:
Verklaart het bezwaar ongegrond.
Aldus gegeven op 13 februari 2023 door
mr. J.A.W. Lensing als voorzitter,
mr. A.B.A.P.M. Ficq en mr. M. Keppels als raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. R. van Maaren als griffier,
en ondertekend door de voorzitter en de griffier.