ECLI:NL:GHARL:2023:1049

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 februari 2023
Publicatiedatum
7 februari 2023
Zaaknummer
200.300.232
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige verkoop van een auto en de gevolgen daarvan in civiel recht

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, ging het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de onrechtmatige verkoop van een Mitsubishi door [appellant], die de auto had verkocht zonder toestemming van de eigenaar, [geïntimeerde]. De feiten van de zaak zijn als volgt: [geïntimeerde] had aangifte gedaan van verduistering tegen [appellant], die op 2 juli 2020 door het hof werd bevolen om te worden vervolgd. In een e-mail van 6 september 2020 stelde [appellant] dat hij de auto had verkocht omdat hij niet betaald was voor werkzaamheden die hij voor [geïntimeerde] had verricht. De kantonrechter had in eerste aanleg de vordering van [geïntimeerde] tot betaling van € 14.600,- toegewezen, omdat [appellant] onrechtmatig had gehandeld door de auto te verkopen.

In hoger beroep voerde [appellant] aan dat hij een recht van parate executie had op de auto, maar het hof oordeelde dat hij niet voldoende feiten had gesteld om dit te onderbouwen. Het hof concludeerde dat [appellant] niet gerechtigd was om de Mitsubishi te verkopen en dat hij daarmee inbreuk had gemaakt op het eigendomsrecht van [geïntimeerde]. De grieven van [appellant] werden verworpen, en het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter. [appellant] werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten in hoger beroep, inclusief nakosten en wettelijke rente.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.300.232/01
zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Nijmegen: 9150795
arrest van 7 februari 2023
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats1] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. A.G.W. Leysen,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J. de Haan.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Naar aanleiding van het tussenarrest van 16 november 2021 heeft op 18 februari 2022 een mondelinge behandeling na aanbrengen bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een proces-verbaal gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd. Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • memorie van grieven met producties;
  • memorie van antwoord.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Het hof gaat uit van de volgende feiten.
2.2.
[geïntimeerde] was eigenaar van een Mitsubishi met kenteken [kenteken] (hierna: de Mitsubishi).
2.3.
Deze auto is op enig moment door [appellant] verkocht.
2.4.
[geïntimeerde] heeft aangifte gedaan van (onder andere) verduistering. Bij beschikking van 2 juli 2020 heeft dit hof de officier van justitie bevolen om tot strafvervolging van [appellant] over te gaan ter zake van verduistering.
2.5.
Bij e-mailbericht van 6 september 2020 heeft [appellant] aan [geïntimeerde] geschreven:
“(…)
Al vanaf 2015 verricht ik werkzaamheden voor u. Twaalf werkzaamheden heb ik voor u verricht omdat ik naast mijn pensioen nog wat te doen wilde hebben en wat wilde bij verdienen. Achteraf bezien heeft u mij tijden lang ee[n] worst voor de neus gehouden [als] ik om betalen vroeg. Keer op keer trapte ik weer in uw mooie praatjes.
Na uw aangifte ben ik zowel door de Nederlandse als de Duitse politie verhoord en zijn de voertuigen in beslag genomen. Daags na het verhoor zijn door de Nederlandse politie de voertuigen aan mij vrijgegeven. Ik heb u nadien laten weten dat ik de voertuigen zou gaan verkopen indien u mij niet zal betalen. Gelet op uw reactie (je bekijkt het maar met die zooi blik) en het feit dat ze door de politie aan mij zijn vrijgegeven, heb ik ze verkocht. Zulks heb ik ook de Nederlandse als de Duitse politie laten weten. De onderhavige voertuigen hebben in totaal € 14.600,- opgebracht. Mijn summiere berekening is dat ik in totaal € 30.350 voor mijn werkzaamheden bij u in rekening breng. Het resterende bedrag ad. € 15.750,- verzoek ik u binnen 14 dagen na heden te voldoen op mijn IBAN nummer (…).”

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1.
[geïntimeerde] heeft bij de kantonrechter gevorderd [appellant] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 14.600,- en aangevoerd dat [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld door de aan [geïntimeerde] toebehorende Mitsubishi te verkopen. [geïntimeerde] begroot de schade op een bedrag van € 14.600,-.
3.2.
De kantonrechter heeft deze vordering bij vonnis van 20 augustus 2021 toegewezen.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

Bevoegdheid Nederlandse rechter
4.1.
[geïntimeerde] is woonachtig in Portugal en [appellant] in Duitsland. Het geschil heeft derhalve internationale aspecten, zodat allereerst (ambtshalve) moet worden onderzocht of de Nederlands rechter rechtsmacht heeft. Dienaangaande overweegt het hof dat de rechtsmacht kan worden gebaseerd op het bepaalde in artikel 4 in samenhang met artikel 7 lid 2 van de toepasselijke Verordening (EU) Nr. 1215/2012 betreffende rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Brussel I-bis Verordening). Immers, het gaat om een verbintenis uit onrechtmatige daad en de plaats waar het schadetoebrengende feit zich heeft voorgedaan is in Nederland.
Toepasselijkheid Nederlands recht
4.2.
Nu de kantonrechter Nederlands recht heeft toegepast en daartegen geen grief is gericht zal ook het hof de zaak beoordelen aan de hand van het Nederlands recht.
De grieven en de beoordeling van de grieven
4.3.
[appellant] heeft 2 grieven gericht tegen het oordeel van de kantonrechter.
Met
grief Ibetoogt hij dat geen sprake is van een onrechtmatige daad. [appellant] voert – bij wijze van verweer tegen de stelling van [geïntimeerde] dat hij onrechtmatig heeft gehandeld – aan dat hij een vordering heeft op [geïntimeerde] uit hoofde van verrichte werkzaamheden en dat hij ter zekerheid van de nakoming van de betalingsverplichting van [geïntimeerde] de Mitsubishi in onderpand heeft verkregen waarna hij vervolgens gerechtigd was tot verkoop daarvan over te gaan. [geïntimeerde] betwist de door [appellant] gestelde vordering, alsook het gestelde onderpand.
4.4.
Het hof begrijpt daaruit dat [appellant] zich op het standpunt stelt dat aan hem een recht van parate executie toekomt (artikel 3:248 BW) gelet op het feit dat hij een vordering heeft op [geïntimeerde] uit hoofde van door hem voor [geïntimeerde] verrichte werkzaamheden ter zekerheid waarvan hij een vuistpand heeft verkregen (art. 3:236 BW) op de Mitsubishi.
Dit verweer van [appellant] is een bevrijdend verweer. Daarvan uitgaande rust op [appellant] op grond van de artikelen 149 en 150 Rv de last de feiten te stellen, en zo nodig te bewijzen, waaruit blijkt welke concrete afspraken hij wanneer met [geïntimeerde] heeft gemaakt over door hem te verrichten werkzaamheden, welke dat precies zijn en welke vergoeding daarvoor tussen partijen is overeengekomen. Daarbij dient hij voldoende onderbouwd te stellen dat en wanneer tussen hem en [geïntimeerde] is overeengekomen dat hij ter zekerheid van de nakoming door [geïntimeerde] van diens betalingsverplichting, de Mitsubishi in (onder)pand zou krijgen. In de toelichting op de grief betoogt [appellant] in dat verband dat hij heeft bedongen dat [geïntimeerde] hem tot zekerheid voor de betaling van zijn vordering een auto in onderpand zou geven en dat [geïntimeerde] daarmee heeft ingestemd door aan hem de autopapieren ter hand te stellen. [geïntimeerde] heeft dit betwist. Blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van het hof van 28 april 2022 heeft [geïntimeerde] betwist dat er ooit financiële verplichtingen tussen partijen zijn geweest en ook dat hij de papieren en de sleutels van de auto aan [appellant] heeft afgegeven. Volgens hem werd hij gebeld door [appellant] met de vraag of hij de auto mocht lenen omdat [appellant] pech had met zijn auto, en dat hij dat heeft toegestaan.
4.5.
Tegenover deze betwisting van [geïntimeerde] heeft [appellant] in de memorie van grieven zijn stellingen niet van een voldoende concrete onderbouwing voorzien. [appellant] kon niet volstaan met een enkele verwijzing naar de e-mails van [geïntimeerde] (productie 1 bij de memorie van grieven), de verklaringen van de heer [naam1] en de heer [naam2] (producties bij de conclusie van antwoord), het overzicht van kentekennummers (productie 1 bij de akte nagekomen stukken d.d. 22 april 2022) en de uittreksels van de KvK (productie 2 akte nagekomen stukken) omdat hieruit geenszins de vereiste onderbouwing van zijn stellingen blijkt. [appellant] had onderbouwd moeten uitleggen dat en waarom hij recht had op de verkoopopbrengst van de auto van [geïntimeerde] en zonder deze uitleg kan uit de hiervoor genoemde producties niet de conclusie volgen dat dit zo is. Dit alles klemt nog te meer omdat [appellant] in zijn als productie 2 bij de dagvaarding overgelegde e-mail van 6 september 2020 helemaal niet rept van een bedongen recht van (onder)pand, maar enkel van het feit dat hij [geïntimeerde] laat weten “dat ik de voertuigen zou gaan verkopen indien u mij niet zou betalen” en “gelet op uw reactie (je bekijkt het maar met je zooi blik) en het feit dat ze door de politie aan mij zijn vrijgegeven, heb ik ze verkocht.” Uit het enkele feit dat volgens [appellant] [geïntimeerde] zou hebben gezegd “je bekijkt het maar met je zooi blik” kan zonder deugdelijke toelichting – die niet wordt gegeven – nog niet worden afgeleid dat [geïntimeerde] daarmee aan [appellant] de bevoegdheid heeft toegekend om tot verkoop van de Mitsubishi over te gaan. Het hof verbindt aan dit alles de conclusie dat [appellant] niet aan de op hem rustende stelplicht heeft voldaan, zodat zijn bevrijdend verweer faalt. Daaruit volgt dat, zoals de kantonrechter terecht heeft geoordeeld, [appellant] de Mitsubishi van [geïntimeerde] heeft verkocht zonder dat hij daartoe gerechtigd was. [appellant] heeft daarmee inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van [geïntimeerde] en heeft daardoor onrechtmatig jegens [geïntimeerde] gehandeld. Grief I stuit daarop af. Aan bewijslevering wordt bij gebreke van voldoende gestelde feiten en omstandigheden niet toegekomen, nog daargelaten dat door [appellant] ook geen bewijsaanbod is gedaan.
4.6.
Met grief II betoogt [appellant] dat [geïntimeerde] niet heeft aangetoond dat hij schade heeft geleden ter waarde van het bedrag van € 14.600,-. Het hof oordeelt als volgt.
4.7.
[geïntimeerde] heeft de schade gevorderd die hij heeft geleden als gevolg van de onrechtmatige daad van [appellant] . Het betreft de schade als gevolg van de onrechtmatige verkoop door [appellant] van de Mitsubishi. Voor de begroting van de schade verwijst hij naar de e-mail van [appellant] aan [geïntimeerde] van 6 september 2020 (productie 2 bij de dagvaarding in eerste aanleg) waarin [appellant] schrijft dat hij “de voertuigen” heeft verkocht voor een bedrag van € 14.600,-. Hij begroot daarom zijn schade op dit bedrag. In hoger beroep stelt [appellant] zich op het standpunt dat hij
nimmer heeft verklaarddat hij de Mitsubishi voor een bedrag van € 14.600,- heeft verkocht. Dat is op zichzelf juist, maar het hof leest hierin geen voldoende betwisting van het feit dat [appellant] de Mitsubishi (naar hij stelt tezamen met een andere aan [geïntimeerde] toebehorende auto) heeft verkocht en wel voor de prijs € 14.600,-. Voor zover hij echter bedoelt te betwisten dat hij de Mitsubishi heeft verkocht voor € 14.600,- had het, mede gelet op de verplichting van partijen de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren (art. 21 Rv), op zijn weg gelegen duidelijk te maken voor welk bedrag hij de Mitsubishi dan wèl heeft verkocht. Nu [appellant] dat niet heeft gedaan, dient de consequentie daarvan te zijn dat uitgegaan moet worden van het door hem zelf in zijn e-mail van 6 september 2020 genoemde bedrag van € 14.600,-. Grief II faalt.
De conclusie
4.8.
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat [appellant] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof [appellant] tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening.
4.9.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

5.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Nijmegen van 20 augustus 2021;
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde] :
€ 152,- aan griffierecht;
€ 2.228,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] (2 procespunten x appeltarief II);
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.A. van der Pol, O.G.H. Milar en J.K.B. van Daalen, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2023.