In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante], die in dienst was bij Stichting Huize Het Oosten, over de omvang van haar arbeidsovereenkomst en de bijbehorende loonvordering. [appellante] heeft in eerste aanleg bij de kantonrechter een verklaring voor recht gevorderd dat haar arbeidsomvang per 1 januari 2020 30,13 uur per week bedraagt, gebaseerd op haar werkzaamheden in de laatste drie maanden van 2019. De kantonrechter heeft deze vordering afgewezen, omdat hij van mening was dat de gewerkte uren gedurende de gehele arbeidsovereenkomst bepalend zijn voor de arbeidsomvang. [appellante] is het hier niet mee eens en gaat in hoger beroep.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft het hof de kernvraag behandeld of de door [appellante] gekozen referteperiode van haar werkzaamheden representatief is voor het bepalen van de omvang van de arbeidsovereenkomst. Het hof oordeelt dat de maanden oktober, november en december 2019 inderdaad representatief zijn, omdat [appellante] gedurende deze periode op de financiële administratie heeft gewerkt en er afspraken waren gemaakt over een evaluatie van haar werkzaamheden na deze periode. Het hof vernietigt het vonnis van de kantonrechter en wijst de vorderingen van [appellante] alsnog toe, waarbij het hof ook rekening houdt met de wettelijke verhoging en de proceskosten.
De Stichting wordt veroordeeld tot betaling van het achterstallige loon, vakantiebijslag en andere vergoedingen aan [appellante]. Het hof concludeert dat de Stichting niet in staat is geweest het bewijsvermoeden van artikel 7:610b BW te ontzenuwen, wat betekent dat de referteperiode van de laatste drie maanden van 2019 als basis voor de arbeidsomvang moet worden genomen. De uitspraak van het hof biedt duidelijkheid over de rechten van [appellante] en de verplichtingen van de Stichting.