Oordeel van het hof
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of de rechtbank Midden-Nederland (bij uitsluiting) bevoegd is om kennis te nemen van een verzoekschrift tot vergoeding van de kosten van een raadsman die zijn gemaakt door appellante gedurende het feitenonderzoek, als na afsluiting van het feitenonderzoek door de officier van justitie is beslist dat appellante niet zal worden vervolgd.
Op 1 juli 2022 is de ‘Wet tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het opnemen van een specifieke strafuitsluitingsgrond voor opsporingsambtenaren die geweld hebben gebruikt in de rechtmatige uitoefening van hun taak en een strafbaarstelling van schending van de geweldsinstructie en wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met het opnemen van een grondslag voor het doen van strafrechtelijk onderzoek naar geweldgebruik door opsporingsambtenaren’ (hierna: de Wet geweldsaanwending opsporingsambtenaar) in werking getreden.
Met de inwerkingtreding van die wet zijn onder meer de artikelen 2 en 27 van het Wetboek van Strafvordering uitgebreid met een derde lid en is het nieuwe artikel 511a van het Wetboek van Strafvordering toegevoegd.
De relevante wetsartikelen luiden, voor zover hier van belang, als volgt:
Artikel 2, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, voor zover hier van belang, luidt als volgt:
De rechtbank Midden-Nederland is bij uitsluiting bevoegd indien een ambtenaar, aan wie bij of krachtens artikel 7, eerste of negende lid, van de Politiewet 2012 de bevoegdheid geweld te gebruiken is toegekend, wordt vervolgd naar aanleiding van het in de uitoefening van zijn functie gebruiken van geweld.
Art. 530, eerste, tweede en vierde lid:
2. Indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht kan aan de gewezen verdachte of zijn erfgenamen uit ’s Rijks kas een vergoeding worden toegekend voor de schade welke hij ten gevolge van tijdverzuim door de vervolging en de behandeling van de zaak ter terechtzitting werkelijk heeft geleden, alsmede, behoudens voor zover artikel 44a van de Wet op de rechtsbijstand van toepassing is, in de kosten van een raadsman.
4. De artikelen 529, tweede tot en met vijfde lid, 534 en 535 zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 529, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, voor zover hier van belang, luidt als volgt:
Het bedrag van de vergoeding wordt op verzoek van de gewezen verdachte of zijn erfgenamen vastgesteld. Het verzoek moet worden ingediend binnen drie maanden na het eindigen van de zaak. De vaststelling geschiedt bij het gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de zaak tijdens de beëindiging daarvan werd vervolgd of anders het laatst werd vervolgd.
Artikel 27, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, voor zover hier van belang, luidt als volgt:
De aan de verdachte toekomende rechten komen tevens toe aan de ambtenaar die in de uitoefening van zin functie geweld heeft gebruikt en ten aanzien van welk geweldgebruik een feitenonderzoek als bedoeld iii artikel 511a is ingesteld.
Artikel 511 a van het Wetboek van Strafvordering, voor zover hier van belang, luidt als volgt:
1. Indien een ambtenaar, aan wie bij of krachtens artikel 7, eerste, achtste of negende lid, van de Politiewet 2012 de bevoegdheid geweld te gebruiken is toegekend, in de uitoefening van zijn functie geweld heeft gebruikt, kan de officier van justitie bevelen dat een feitenonderzoek wordt ingesteld. Van dit bevel wordt de betrokken ambtenaar op de hoogte gesteld.
2. Een feitenonderzoek is gericht op de beoordeling of het geweld is gebruikt overeenkomstig de geweldsinstructie.
3. De artikelen 51a tot en met 51d zin gedurende het feitenonderzoek voor zover relevant van overeenkomstige toepassing.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over het feitenonderzoek.
In de Memorie van Antwoord 34641 nr. C heeft de minister onder meer het navolgende geantwoord op vragen van de leden van de Eerste Kamer der Staten-Generaal met betrekking tot het onderwerp “Concentratie rechtspraak”:
Bij nader inzien heb ik moeten concluderen dat bovenstaande concentratiebepaling niet tot gevolg heeft dat het hof Arnhem-Leeuwarden exclusief bevoegd zal zijn voor de behandeling van artikel 12 Sv-klachten over het niet vervolgen van opsporingsambtenaren wegens het gebruik van geweld in de uitoefening van hun functie. (…) Dit dient uitdrukkelijk te worden bepaald door een aanvulling van artikel 12, eerste lid, Sv.
(…)
Door de behandeling van deze zaken bij één rechtbank te beleggen kan ondanks het kleine aantal zaken per jaar expertise worden opgebouwd bij de behandeling hiervan en kan gericht worden ingezet op scholing van de betrokken rechters.
Het hof stelt vast dat over de concrete bevoegdheidsvraag die nu ter beoordeling voorligt, geen jurisprudentie bestaat anders dan de beslissing waartegen het hoger beroep zich richt.
In strafzaken die met een dagvaarding worden ingeleid is het bestendige jurisprudentie dat op de grondslag van de tenlastelegging wordt beoordeeld of het gerecht waarbij de zaak in dat geval aanhangig is gemaakt relatief bevoegd is om van de zaak kennis te nemen. Bij deze beoordeling wordt in beginsel niet de juistheid van de voor die bevoegdheid bepalende onderdelen van de tenlastelegging beoordeeld.
De advocaten-generaal mrs. Meijers en Knigge deelden de opvatting, die inhoudt dat de regeling van relatieve bevoegdheid weliswaar van een dwingend karakter is, maar geen dogma oplevert dat voor elk geval de redelijke uitkomst van een belangenafweging opzij zet.
Conclusie van het hof ten aanzien van de relatieve bevoegdheid
Uit artikel 530 lid 4 in verbinding met art. 529 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering volgt dat een verzoekschrift op grond van eerstgenoemd artikel moet worden ingediend bij het gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de zaak tijdens de beëindiging daarvan werd vervolgd of anders het laatst werd vervolgd.
Uit de jurisprudentie omtrent het begrip “zaak” volgt dat dat begrip in de artikelen 530 en 529 van het Wetboek van Strafvordering dezelfde betekenis en dus dezelfde reikwijdte toekomt. In het geval een onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden moet onder het begrip “zaak” worden verstaan al datgene waarop het rechtsgeding betrekking had.
Afgezien van de gevallen waarin de zaak eindigt in een veroordeling tot een straf of maatregel of in de toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, en waarin aldus is komen vast te staan dat de gewezen verdachte de aandacht van de justitiële autoriteiten - en het maken van kosten voor een raadsman - aan zichzelf te wijten heeft, kan uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering niet worden afgeleid dat de wetgever heeft beoogd de mogelijkheid tot toekenning van een dergelijke vergoeding te binden aan strikte grenzen wat betreft de fase van het strafproces waarin de kosten van een raadsman in de geëindigde strafzaak zijn gemaakt of wat betreft de aard van de met die zaak rechtstreeks verband houdende juridische procedure.
Het hof is van oordeel dat in het kader van een effectieve rechtspleging belangrijk is dat appellante zich heeft kunnen wenden tot een bevoegd gerecht. Het hof is van oordeel dat het bijzonder onwenselijk zou zijn indien de bevoegdheid van het gerecht afhankelijk zou zijn van een inhoudelijk oordeel over één van de bepalende argumenten die aan het verzoek ten grondslag worden gelegd. Daar komt het oordeel van de rechtbank in feite immers op neer. Dat oordeel houdt namelijk in dat
a. a) indien sprake is van vervolging, en een verzoek kan worden ingediend voor vergoeding van de kosten van rechtsbijstand gedurende die vervolging, appellante zich inderdaad moet wenden tot de rechtbank Midden-Nederland
b) indien geen sprake is van vervolging en om die reden het verzoek niet-ontvankelijk zou kunnen zijn, appellante zich moet wenden tot de rechtbank OostBrabant.
De hoedanigheid van ambtenaar als omschreven in artikel 511a van het Wetboek van Strafvordering vormt de kern van de regelgeving omtrent het feitenonderzoek. De wetgever heeft duidelijk voor ogen gehad dat zaken die in de kern draaien om vervolging van zo een ambtenaar bij uitsluiting worden behandeld door de rechtbank Midden-Nederland en het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Dit heeft de wetgever willen realiseren door artikel 2 van het Wetboek van Strafvordering aan te passen. Opmerking verdient dat artikel 2 van het Wetboek van Strafvordering is toegesneden op de situatie dat vervolging plaatsvindt, ook daar waar niet uitdrukkelijk van “vervolging” wordt gesproken, zodat aan het woord “vervolging” in lid 3 van het artikel niet de doorslaggevende betekenis toekomt die de rechtbank daaraan heeft toegekend.
Toen tijdens de totstandkoming van de wetswijziging duidelijk werd dat het ontwerp van de wet niet tot gevolg zou hebben dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bij uitsluiting bevoegd zou zijn om kennis te nemen van klachten op basis van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering over het niet vervolgen van opsporingsambtenaren wegens het gebruik van geweld in de uitoefening van hun functie voor ambtenaren, werd direct en zonder nadere discussie het voorstel aangepast op zodanige wijze dat alsnog het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bevoegd zou zijn. Hoewel het hof er van uit gaat, dat overwegend redengevend is geweest de uitsluitende bevoegdheid van de rechtbank Midden-Nederland in het geval het hof alsnog de vervolging door dagvaarding zou bevelen, is het hof van oordeel dat ook heeft meegespeeld de wens om een instantie met specialistische kennis op het gebied van zaken betreffende politiegeweld te laten oordelen over de vraag of wel of geen (verdere) vervolging moet plaatsvinden.
In lijn hiermee is het hof van oordeel dat de wetgever heeft bedoeld ook verzoeken die in wezen vragen om een beslissing die verband houdt met een vervolgingsbeslissing na een afgerond feitenonderzoek te concentreren bij de rechtbank Midden-Nederland.
Het hof is van oordeel dat als een Officier van Justitie na en naar aanleiding van een feitenonderzoek op grond van artikel 511a van het Wetboek van Strafvordering beslist dat de betreffende ambtenaar niet wordt vervolgd, een verzoek moet worden ingediend bij het gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de zaak zou zijn vervolgd als wel beslist zou zijn om te vervolgen. Het hof is van oordeel dat een redelijke wetsuitleg met zich brengt, dat onder het criterium van artikel 529 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering inhoudende dat een verzoek “moet worden ingediend bij het gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de zaak tijdens de beëindiging daarvan werd vervolgd of anders het laatst werd vervolgd” mede moet worden begrepen het gerecht waar vervolging had moeten plaatsvinden indien daartoe zou zijn besloten.
Het hof zal als beslissingskader ten aanzien van het nu voorliggende verzoek hanteren dat de rechtbank Midden-Nederland bij uitsluiting bevoegd is, indien de grondslag van een verzoek op grond van artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering inhoudt dat tegen appellante in de hoedanigheid van een ambtenaar als bedoeld in artikel 2 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering een vervolging is ingesteld.
In het inleidende verzoek heeft appellante voor zover van belang voor de bevoegdheidsvraag betoogd dat haar positie in het feitenonderzoek gelijk te stellen was met die van een verdachte en zij heeft uitdrukkelijk het standpunt ingenomen dat de rechtbank Midden-Nederland op grond van de artikel 530 in verbinding met artikel 529 in verbinding met artikel 2 van het Wetboek van Strafvordering bevoegd is om van het verzoek kennis te nemen. Naar het oordeel van het hof is de grondslag van het verzoek dat sprake was van een situatie die onder het begrip “vervolging” moet worden begrepen.
Gezien het vorenstaande is het hof van oordeel dat de rechtbank Midden-Nederland bevoegd was om van het inleidende verzoek in deze procedure kennis te nemen op grond van de artikelen 530 in verbinding met 529 in verbinding met 2 Wetboek van Strafvordering.
Omdat de rechtbank zich onbevoegd heeft verklaard van het verzoek kennis te nemen, zal het hof de bestreden beschikking om die reden vernietigen.
Appellante heeft het hof verzocht om op het verzoek te beslissen indien het hof zich bevoegd zou achten. De advocaat-generaal heeft aangegeven in dat geval een terugwijzing naar de rechtbank Midden-Nederland te wensen.
Het hof zal uit oogpunt van doelmatigheid de zaak zelf afdoen. Het hof ziet onvoldoende belang voor partijen bij een terugwijzing, aangezien in de procedure in eerste aanleg een uitgebreide en volledige uitwisseling van argumenten heeft plaatsgevonden en het debat zich niet heeft beperkt tot enkel de bevoegdheid.
De ontvankelijkheid van het verzoek
Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of het feitenonderzoek dat op grond van artikel 511a van het Wetboek van Strafvordering tegen appellante is ingesteld en dat is gevolgd door de beslissing van de officier van justitie om niet tot vervolging over te gaan, moet worden aangemerkt als een strafrechtelijke vervolging of daaraan kan worden gelijkgesteld. De beantwoording van die vraag is bepalend voor de ontvankelijkheid van het verzoek, nu in geval van een strafrechtelijke vervolging sprake is van een “zaak” als bedoeld in artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering.
Het hof oordeelt dat geen sprake is van een vervolging en ook niet van een situatie die daarmee gelijk te stellen is. Daartoe overweegt het hof als volgt.
De kern van het feitenonderzoek is het geweldsmonopolie van de politie en de controle op een dergelijke exclusieve bevoegdheid. Dat rechtvaardigt een dergelijk onderzoek zonder dat sprake is van een verdenking.Uitgangspunt is ook volgens de wetgever dat de betrokken ambtenaar heeft gehandeld volgens de regels, oftewel dat géén strafbaar feit is gepleegd. Dat maakt dat van een vervolging en dus van een “zaak” geen sprake is. Dat de betrokken ambtenaar in dat onderzoek rechten heeft, en dat de wetgever dat heeft uitgewerkt door de ambtenaar dezelfde rechten toe te kennen als aan een verdachte, doet daaraan niet af.
Verder blijkt uit de wetsgeschiedenis dat de politieorganisatie heeft toegezegd dat de kosten van de raadsman in het feitenonderzoek worden gedragen door de politie.Dit is vervolgens ook weergegeven in artikel 69a Besluit algemene rechtspositie politie. Op grond van hiervan is de politie in beginsel gehouden de kosten te dragen.
Gezien deze toezegging is het hof van oordeel, dat in het geval van kosten van een raadsman tijdens een feitenonderzoek zich een andere situatie voordoet dan waarvan sprake is bij de kosten van een raadsman van een politieambtenaar die als verdachte was aangemerkt. Het hof is zich bewust van de rechtspraak die inhoudt dat het feit dat een werkgever de advocaatkosten heeft vergoed niet in de weg staat aan het toekennen van een vergoeding voor de kosten van een advocaat op grond van artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering. Die situatie heeft echter betrekking op een verdachte, waarbij in de regelgeving en ook in de rechtspraak geen doorslaggevende betekenis toekomt aan de hoedanigheid of functie die verdachte heeft. In het geval van een feitenonderzoek is de betrokkene zonder uitzondering een ambtenaar als bedoeld in artikel 511a Wetboek van Strafvordering.
Gezien het vorenstaande is het hof van oordeel dat geen sprake is van een “zaak” als bedoeld in artikel 530 Wetboek van Strafvordering.
Het hof zal appellante derhalve niet-ontvankelijk verklaren in haar verzoek.
Het hof overweegt ten overvloede het volgende. Het komt het hof uit maatschappelijk oogpunt onaanvaardbaar voor dat geprocedeerd wordt over kosten van rechtsbijstand in het geval een feitenonderzoek wordt afgesloten en niet tot vervolging wordt besloten, maar de verzoekende partij geen geldelijk belang heeft. Het is de politieorganisatie en niet appellante die belang heeft bij het verzoek om vergoeding van de kosten via de band van de artikelen 530 in verbinding met 511a Wetboek van Strafvordering, zoals door de gemachtigde van appellante ook te kennen is gegeven. Er wordt op kosten van de overheid geprocedeerd over de vraag welke overheidsorganisatie de kosten van rechtsbijstand draagt.
Aangezien het hof appellante niet-ontvankelijk verklaart in haar verzoek ziet het hof geen ruimte voor het toekennen van een vergoeding voor de kosten die zijn verbonden aan het opstellen en behandelen van het verzoekschrift op grond van artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering.