ECLI:NL:GHARL:2022:9987

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 november 2022
Publicatiedatum
22 november 2022
Zaaknummer
200.298.609
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eigendomsgeschil over een betwiste strook grond en de toepassing van verkrijgende en bevrijdende verjaring

In deze zaak gaat het om een geschil over de eigendom van een strook grond van circa 400 m2 tussen twee percelen. Het Hoefijzer B.V. stelt eigenaar te zijn van deze strook grond en heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die oordeelde dat de geïntimeerde, sinds 1985 eigenaar van een aangrenzend perceel, door verkrijgende verjaring eigenaar is geworden van de betwiste strook grond. Het Hoefijzer vorderde dat de rechtbank zou verklaren dat zij eigenaar is van de strook grond en dat de geïntimeerde deze moet ontruimen. De rechtbank wees deze vorderingen af, oordelend dat de geïntimeerde te goeder trouw bezitsdaden heeft verricht en daardoor eigenaar is geworden door verjaring.

In hoger beroep heeft het hof de feiten zoals vastgesteld door de rechtbank bevestigd. Het hof heeft geoordeeld dat de geïntimeerde, door het onderhouden en bebouwen van de strook grond, voldoende bezitsdaden heeft verricht die aantonen dat hij zich als eigenaar heeft gedragen. Het hof heeft de juridische kaders van verkrijgende en bevrijdende verjaring besproken, waarbij het belang van goede trouw en de vereisten voor verjaring zijn uiteengezet. Het hof concludeert dat de geïntimeerde door verkrijgende verjaring eigenaar is geworden van de strook grond, ongeacht de vraag of hij te goeder trouw of te kwader trouw handelde, omdat de verjaringstermijn in beide gevallen was verstreken.

Het hof heeft de vorderingen van Het Hoefijzer afgewezen en de proceskostenveroordeling van de rechtbank in stand gelaten. Het arrest bevestigt dat de geïntimeerde geen schadevergoeding aan Het Hoefijzer hoeft te betalen, omdat er geen onrechtmatig handelen is vastgesteld. De proceskostenveroordeling uit de eerste aanleg blijft ook in stand, en Het Hoefijzer wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.298.609
zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem: 361085
arrest van 22 november 2022
in de zaak van
Recreatiepark Het Hoefijzer B.V.
die gevestigd is in Lobith (gemeente Zevenaar)
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als eiseres
hierna: Het Hoefijzer
advocaat: mr. H.J.F. Oetgens van Waveren Pancras Clifford
tegen
[geïntimeerde]
die woont in [woonplaats1]
die bij de rechtbank optrad als gedaagde
hierna: [geïntimeerde]
advocaat: mr. M. van Bindsbergen.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

Naar aanleiding van het arrest van 22 maart 2022 heeft op 14 juli 2022 de raadsheer-commissaris de plaatselijke gesteldheid van de betwiste strook grond opgenomen. Aansluitend heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Van de plaatsopneming en mondelinge behandeling is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Daarna heeft het hof arrest bepaald.

2.De kern van de zaak

2.1.
[geïntimeerde] is sinds 1985 eigenaar van een perceel grond. Het Hoefijzer is sinds 2007 eigenaar van het daarnaast gelegen perceel grond. Het Hoefijzer stelt zich op het standpunt dat zij ook eigenaar is van de strook grond van circa 400 m2 (hierna: de strook grond) die tussen haar perceel en het perceel van [geïntimeerde] ligt en dat [geïntimeerde] het gebruik van die grond daarom moet staken. [geïntimeerde] is het daar niet mee eens en stelt eigenaar te zijn van deze strook grond. Volgens hem heeft hij de strook grond al jarenlang in bezit, waardoor hij door (verkrijgende, dan wel bevrijdende) verjaring eigenaar is geworden van de strook grond.
2.2.
Het Hoefijzer heeft bij de rechtbank (primair) gevorderd dat de rechtbank voor recht zal verklaren dat Het Hoefijzer eigenaar is van de betwiste strook grond. Ook vordert zij dat de rechtbank [geïntimeerde] zal veroordelen om, op straffe van verbeurte van een dwangsom, de strook grond te ontruimen, dan wel dat de rechtbank Het Hoefijzer machtigt om de strook grond te ontruimen. Voor zover de rechtbank toch tot het oordeel komt dat niet Het Hoefijzer, maar [geïntimeerde] eigenaar is van de grond, heeft Het Hoefijzer (subsidiair) gevorderd dat de rechtbank voor recht zal verklaren dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld door de strook grond in bezit te nemen. Ook vordert zij in dat geval dat de rechtbank [geïntimeerde] veroordeelt tot betaling van schadevergoeding in natura (i.c. door het terug leveren van de strook grond) en tot betaling van de proceskosten.
2.3.
De rechtbank heeft deze vorderingen afgewezen en Het Hoefijzer in de proceskosten veroordeeld. De rechtbank heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] sinds 1987, te goeder trouw, bezitsdaden heeft verricht op de strook grond en dat hij daarom door verkrijgende verjaring (artikel 3:99 BW) eigenaar is geworden van de strook grond. Doordat [geïntimeerde] volgens de rechtbank te goeder trouw heeft gehandeld, is van onrechtmatigheid geen sprake en bestaat (dus) geen grond voor het betalen van schadevergoeding aan Het Hoefijzer.
2.4.
Het Hoefijzer is het niet eens met het oordeel van de rechtbank en heeft daarom hoger beroep ingesteld. Zij heeft zeven bezwaren (grieven) aangevoerd op basis waarvan haar vorderingen volgens haar alsnog moeten worden toegewezen.

3.Het oordeel van het hof

3.1.
Het hof is het eens met de beslissing van de rechtbank en zal het bestreden vonnis daarom in stand laten. Hierna zal het hof toelichten hoe het tot dit oordeel komt. Bij deze beoordeling gaat het hof uit van de feiten zoals de rechtbank die heeft vastgesteld onder rov. 2.1 t/m 2.6 van het bestreden vonnis. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil.
Juridisch kader
3.2.
Het spreekt voor zich dat eigendom van een zaak niet zomaar van de een overgaat op de ander, alleen omdat er tijd verstrijkt. Daar is meer voor nodig. In de wet en in de rechtspraak is een aantal (vuist)regels bepaald waarmee kan worden uitgemaakt of eigendom door verjaring is overgegaan van de een naar de ander. In elk geval moet er sprake van zijn dat een ander dan de eigenaar de zaak in bezit heeft genomen. Verkrijgende verjaring (artikel 3:99 BW) betekent dat die ander de eigendom verkrijgt door dat bezit gedurende tien jaar voort te zetten. Daarbij moet die ander goede reden hebben om te denken dat hij daartoe het recht heeft (goede trouw). Bevrijdende verjaring (artikel 3:105 BW) betekent dat die ander, die de zaak in bezit heeft genomen (of hij nu te goeder trouw is of niet) de eigendom krijgt zodat de oorspronkelijke eigenaar na verloop van twintig jaar zijn eigendom niet meer terug kan vorderen. Laatstgenoemde eigendomsovergang is overigens niet ontwikkeld als een recht voor diegene die andermans zaak in bezit heeft genomen, maar is er ter bescherming van het rechtsverkeer. In beide verjaringsgevallen moet ‘de ander’, die de zaak in bezit heeft genomen, zich zodanig gedragen dat de eigenaar, tegen wie de verjaring loopt, daaruit moet afleiden dat die ander eigenaar meent te zijn of wil zijn. Er moet dus sprake zijn van bezitsdaden. Of er op die manier bezit is uitgeoefend moet per geval worden bekeken. In elk geval is het aanleggen en onderhouden van een tuintje niet genoeg, er komt meer bij kijken.
3.3.
Het gaat er bij dit alles niet om wat zich enkel in het hoofd van de betrokkenen heeft afgespeeld (dat is subjectief) maar om de feitelijke situatie en om wat er allemaal is gedaan en gebeurd. Dat wordt dan met de blik van buiten (dus objectief) uitgelegd: voor iedere buitenstaander moet duidelijk zijn dat de ander acties heeft verricht waaruit blijkt dat hij denkt dat hij eigenaar is (dit wordt dus vastgesteld naar zogenoemde verkeersopvattingen).
[geïntimeerde] stelt dat er sprake is van zulke bezitsdaden en beroept zich op zowel verkrijgende als bevrijdende verjaring.
[geïntimeerde] heeft bezitsdaden verricht
3.4.
Volgens Het Hoefijzer hoeft niet beoordeeld te worden of sprake is van bezitsdaden, omdat [geïntimeerde] volgens haar de betwiste strook grond op basis van een stilzwijgende gedoogovereenkomst in gebruik had (grief 2), daarom nooit bezitter was van de grond en dus nooit eigenaar kan zijn geworden van de strook grond. [geïntimeerde] heeft gemotiveerd betwist dat sprake was een dergelijke overeenkomst. Het had op de weg van Het Hoefijzer gelegen om nader te onderbouwen dat die overeenkomst bestond, maar dat heeft zij niet gedaan. Om die reden zal het hof Het Hoefijzer niet volgen in haar stelling dat slechts sprake was van een gedoogsituatie tot gebruik van de strook grond en komt het hof op dat punt aan bewijslevering niet toe.
3.5.
[geïntimeerde] heeft onbetwist gesteld dat hij altijd heeft gewoond op het perceel waarvan hij zelf in 1985 eigenaar is geworden. Volgens [geïntimeerde] was de betwiste strook grond, in de tijd dat zijn vader nog eigenaar was van dat perceel, al die tijd in gebruik bij zijn vader en wist hij dus niet beter dan dat deze strook grond bij ‘zijn’ tuin hoorde. Verder stelt [geïntimeerde] dat hij, sinds hij eigenaar is geworden van dat perceel, de betwiste strook grond altijd heeft onderhouden, heeft bebouwd (met een tuinhuis en een stenen garage), heeft afgezet (met een hekwerk, een coniferenhaag en een schutting) en heeft gebruikt (als speelveldje, wat onder andere blijkt uit het geplaatste voetbalgoal en de ballenvanger). Volgens [geïntimeerde] zijn deze daden bezitsdaden en blijkt hieruit dat hij zich altijd heeft gedragen alsof hij eigenaar was van de betwiste strook grond. [geïntimeerde] heeft zijn standpunt onderbouwd aan de hand van diverse foto’s en verklaringen.
3.6.
Met [geïntimeerde] is het hof van oordeel dat sprake is van bezitsdaden. Uit de wijze waarop [geïntimeerde] gebruik maakte van de grond is objectief af te leiden dat [geïntimeerde] dacht dat hij eigenaar was van de betwiste strook grond. Niet alleen heeft [geïntimeerde] de strook grond afgerasterd met een hek (dat in 1985 al aantoonbaar aanwezig was en in 1994 door [geïntimeerde] is vervangen), een coniferenhaag en een schutting, maar hij heeft de strook grond ook (gedeeltelijk) bebouwd door het plaatsen van een houten tuinhuis en een stenen garage. Dat de garage slechts ten dele op de betwiste strook grond staat, is daarbij niet van belang, het gaat erom dat [geïntimeerde] erop heeft gebouwd. Evenmin is van belang dat de betwiste strook grond in visueel opzicht was afgescheiden van de rest van de tuin van [geïntimeerde] . Het vormen van een visuele eenheid is geen vereiste bij de beoordeling of sprake is van bezitsdaden, alleen al omdat er verschillende gebruiksfuncties voor naast elkaar gelegen stroken grond kunnen bestaan en het voor een buitenstaander niet meteen duidelijk is welke functie een afrastering heeft: is dat gedaan om eigendom af te scheiden, of (bijvoorbeeld) om te voorkomen dat een voetbal in de tuin van de buren belandt? Verder heeft [geïntimeerde] een voetbalgoal geplaatst en een ballenvanger.
Uit de verklaringen die [geïntimeerde] heeft overgelegd blijkt dat ook derden uit de gedragingen van [geïntimeerde] hebben afgeleid dat de strook grond in eigendom aan [geïntimeerde] toebehoorde. Dat geldt ook voor de rechtsvoorgangers van Het Hoefijzer, de heer [naam1] (eigenaar van eind jaren ’70 tot 1997) en de heer [naam2] (van 1997 tot 2007). Zo volgt bijvoorbeeld uit de verklaring van [naam1] (productie 11 bij memorie van antwoord) dat hij aan [geïntimeerde] heeft gevraagd of hij zijn pony’s op de strook grond mocht laten grazen. Kennelijk heeft [naam1] gedacht dat niet hij, maar [geïntimeerde] eigenaar was van de strook grond. Ook [naam2] blijkt dat te hebben gedacht. Immers, duidelijk blijkt dat [naam2] het geplaatste hekwerk beschouwde als erfgrens, welke grens hij respecteerde doordat hij (medio 2000) een eigen (lagere) afrastering tegen het reeds aanwezige hekwerk plaatste aan de kant waar (de rest van) zijn perceel aan de betwiste strook grond grensde. Zoals zichtbaar is op foto 1 in het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 14 juli 2022 was daardoor op de rand van de betwiste strook grond een dubbel hekwerk aanwezig. Het plaatsen van dat tweede hekwerk, later en nadat al een hekwerk door [geïntimeerde] was geplaatst, geeft er blijk van dat [naam2] de eerder geplaatste afrastering als bezitsdaad respecteerde. Dat het hekwerk van [geïntimeerde] op één punt was doorbroken en was voorzien was van een opstapje over het hekwerk van [naam2] heen (om, zo stelt [geïntimeerde] , het mogelijk te maken ballen uit de dierenweide op te halen), doet niet ter zake: de opening is kennelijk met een ander doel aangebracht dan het verlenen van toegang aan de buurman. Deze interpretatie van de feitelijke situatie is overigens in lijn met de inhoud van de brief die [naam2] op 11 januari 2003 stuurde aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. In die brief stelt [naam2] namelijk dat weliswaar uit het kadaster zou blijken dat hij eigenaar is van de strook grond, maar dat hij door verjaring daarover niet meer kan beschikken. Dat uit de verklaring van [naam2] van 11 november 2021 (die Het Hoefijzer als productie 10 bij haar memorie van grieven heeft overgelegd) volgt dat [naam2] zich in die brief vergist zou hebben en uitsluitend heeft bedoeld dat hij in bestuursrechtelijke zin geen eigenaar meer is van de grond, is in het licht van het vorenstaande niet goed te begrijpen en in elk geval onvoldoende om af te doen aan zijn eerdere consistente gedragingen en uitlatingen waaruit anders blijkt.
[geïntimeerde] is door verjaring eigenaar geworden van de betwiste strook grond
3.7.
Het hof heeft hiervoor vastgesteld dat [geïntimeerde] de grond in bezit heeft genomen. Voor een geslaagd beroep op verkrijgende verjaring (artikel 3:105 jo. 3:306 BW) moet de zaak niet alleen (1) in bezit zijn genomen en (2) moet dat bezit vervolgens tien jaar zijn voortgezet, (3) ook moet diegene die de zaak in bezit heeft genomen, goede reden hebben gehad om te denken dat hij daar het recht toe had (goede trouw).
3.8.
Het Hoefijzer heeft in 2013 per brief, voor het eerst, aan [geïntimeerde] meegedeeld dat zij eigenaar is van de betwiste strook grond en dat [geïntimeerde] het gebruik van de grond daarom moet staken. [geïntimeerde] heeft daar toen tegenin gebracht dat hij door verjaring eigenaar was geworden van de strook grond en dat hij het gebruik ervan dus niet zou staken. In eerste aanleg heeft de rechtbank vastgesteld dat de verjaringstermijn in 1987 is gaan lopen. In hoger beroep heeft Het Hoefijzer gesteld dat de verjaringstermijn niet eerder dan 1988 kan zijn aangevangen. Het hof is van oordeel dat in het midden kan blijven of de verjaringstermijn in 1987 of in 1988 is aangevangen, omdat in 2013 in beide gevallen al een onafgebroken periode van meer dan 20 jaar was verstreken waarin [geïntimeerde] de betwiste strook grond in bezit had. Dat betekent dat, ongeacht of [geïntimeerde] te goeder trouw (verkrijgende verjaring) of te kwader trouw (bevrijdende verjaring) de strook grond in bezit heeft genomen, de verjaringstermijn van beide vormen van verjaring in 2013 al voltooid was.
3.9.
Het antwoord op de vraag of sprake is van voltooide verkrijgende of bevrijdende verjaring (en daarmee op de vraag of sprake is van goede of kwade trouw aan de zijde van [geïntimeerde] ) is van belang voor de beoordeling van de schadevergoedingsvordering van Het Hoefijzer. Indien komt vast te staan dat [geïntimeerde] te kwader trouw heeft gehandeld, is in beginsel een vordering ontstaan tot vergoeding van de schade die Het Hoefijzer heeft geleden doordat de grond ‘gratis’ in eigendom is overgegaan op [geïntimeerde] .
3.10.
[geïntimeerde] wordt vermoed te goeder trouw te hebben gehandeld (artikel 3:118 lid 3 BW). Het is aan Het Hoefijzer om te stellen, en bij voldoende gemotiveerde betwisting te bewijzen, dat [geïntimeerde] te kwader trouw heeft gehandeld. Het Hoefijzer heeft aangevoerd dat [geïntimeerde] uit de openbare registers had kunnen afleiden dat het perceel dat hij geleverd kreeg veel kleiner was (400 m2) dan de feitelijke omvang van het perceel. Uit artikel 3:23 BW volgt dat een verkrijger van een registergoed in zo’n situatie (waarbij bepaalde feiten door raadpleging van de openbare registers,
niethet kadaster, gekend hadden kunnen worden) geacht wordt niet te goeder trouw te hebben gehandeld. Naar het oordeel van het hof heeft Het Hoefijzer onvoldoende feitelijk onderbouwd hoe [geïntimeerde] uit de openbare registers had kunnen afleiden dat de juridische oppervlakte van het perceel afweek van de daadwerkelijke omvang van het perceel. Gesteld noch gebleken is dat in de openbare registers de aktes raadpleegbaar waren waarop de kadastrale grenzen van het over te dragen perceel stonden, hoe deze kadastrale tekeningen in dat geval afweken van de situatie ter plaatse en hoe het dan voor [geïntimeerde] duidelijk had moeten zijn dat de betwiste strook grond geen deel uitmaakte van het perceel dat hij geleverd kreeg. Gelet op datgene dat [geïntimeerde] ter betwisting heeft aangevoerd, kan daarom niet worden aangenomen dat sprake was van kwade trouw aan de zijde van [geïntimeerde] door het niet raadplegen van de openbare registers. Het Hoefijzer heeft geen andere omstandigheden gesteld waaruit volgt dat [geïntimeerde] te kwader trouw de strook grond in bezit zou hebben genomen. Met de rechtbank is het hof dan ook van oordeel dat [geïntimeerde] te goeder trouw heeft gehandeld en daardoor, tien jaar na aanvang van zijn eerste bezitsdaden, door verkrijgende verjaring eigenaar is geworden van de betwiste strook grond. Uitgangspunt is daarom dat [geïntimeerde] zich te goeder trouw als eigenaar heeft gedragen.
3.11.
Zelfs wanneer het hof zou aannemen dat [geïntimeerde] te kwader trouw de betwiste strook grond in bezit heeft genomen, zou hij, door het verstrijken van een onafgebroken periode van 20 jaar na aanvang van zijn eerste bezitsdaden, door bevrijdende verjaring eigenaar zijn geworden van de betwiste strook grond (artikel 3:105 BW). Goede trouw is voor een geslaagd beroep op bevrijdende verjaring namelijk niet vereist. Er bestaat dus een tweede afzonderlijke reden om de primaire vorderingen van Het Hoefijzer af te wijzen.
[geïntimeerde] hoeft geen schadevergoeding aan Het Hoefijzer te betalen
3.12.
Nu het hof met de rechtbank van oordeel is dat [geïntimeerde] door verkrijgende verjaring eigenaar is geworden van de strook grond, omdat hij te goeder trouw heeft gehandeld, is van onrechtmatig handelen ten opzichte van Het Hoefijzer geen sprake. Er bestaat dan ook geen grond voor het betalen van een schadevergoeding aan Het Hoefijzer.
3.13.
Voor de volledigheid overweegt het hof dat er evenmin een grond voor schadevergoeding bestaat wanneer het hof zou hebben vastgesteld dat [geïntimeerde] te kwader trouw zou hebben gehandeld. De vordering van Het Hoefijzer tot vergoeding van haar schade is namelijk verjaard. Uit artikel 3:310 BW volgt dat de rechtsvordering tot vergoeding van de schade zoals Het Hoefijzer die stelt te hebben geleden verjaart door verloop van vijf jaar na de aanvang van de dag, volgend op de dag waarop zij bekend werd met zowel de het verlies van de eigendom van de strook grond als met het feit dat [geïntimeerde] daarvoor aansprakelijk was. Uit de brief die Het Hoefijzer in 2013 aan [geïntimeerde] stuurde en waarmee zij eiste dat het gebruik van de strook grond aan haar zou worden gegeven, blijkt dat zij al bekend was met het feit dat [geïntimeerde] stelde op grond van verjaring eigenaar van de grond te zijn geworden. De verjaringstermijn van artikel 3:310 BW blijkt in ieder geval op z’n laatst in 2013 te zijn gaan lopen, zodat vijf jaar later (in 2018, dus eerder dan 24 oktober 2019, de datum waarop de inleidende dagvaarding is uitgebracht) de vordering van Het Hoefijzer tot vergoeding van schade was verjaard. Anders dan Het Hoefijzer heeft gesteld is deze verjaringstermijn niet pas aangevangen op het moment dat zij [geïntimeerde] in deze procedure dagvaardde en heeft Het Hoefijzer dus geen recht (meer) op vergoeding van de door haar gestelde geleden schade. Voor zover [geïntimeerde] nog heeft gesteld dat Het Hoefijzer überhaupt geen schade heeft geleden, omdat zij nooit eigenaar is geweest van de betwiste strook grond (omdat de verjaring volgens [geïntimeerde] al was voltooid voordat Het Hoefijzer in 2007 eigenaar werd van haar perceel), kan in het midden blijven, omdat al vanwege het voorgaande geen grond bestaat voor het vergoeden van de schade die Het Hoefijzer stelt te hebben geleden.
De proceskostenveroordeling uit eerste aanleg blijft in stand
3.14.
Nu uit het voorgaande volgt dat de vorderingen van Het Hoefijzer in het bestreden vonnis op goede gronden zijn afgewezen, is Het Hoefijzer als de in het ongelijk gestelde partij terecht veroordeeld in de proceskosten van de procedure bij de rechtbank.
De conclusie
3.15.
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat Het Hoefijzer in hoger beroep in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof haar tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [1]
3.16.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem van 3 februari 2022;
4.2.
veroordeelt Het Hoefijzer tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde] :
€ 338,- aan griffierecht;
€ 2.228,-+ aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] (2,0 procespunten x appeltarief II);
€ 2.566,-
4.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
4.4.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.E. de Boer, K. Mans en M.S.A. van Dam, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 22 november 2022.

Voetnoten

1.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.