Uitspraak
1.Het verloop van de procedure in hoger beroep
2.De kern van de zaak
3.Het oordeel van het hof
niethet kadaster, gekend hadden kunnen worden) geacht wordt niet te goeder trouw te hebben gehandeld. Naar het oordeel van het hof heeft Het Hoefijzer onvoldoende feitelijk onderbouwd hoe [geïntimeerde] uit de openbare registers had kunnen afleiden dat de juridische oppervlakte van het perceel afweek van de daadwerkelijke omvang van het perceel. Gesteld noch gebleken is dat in de openbare registers de aktes raadpleegbaar waren waarop de kadastrale grenzen van het over te dragen perceel stonden, hoe deze kadastrale tekeningen in dat geval afweken van de situatie ter plaatse en hoe het dan voor [geïntimeerde] duidelijk had moeten zijn dat de betwiste strook grond geen deel uitmaakte van het perceel dat hij geleverd kreeg. Gelet op datgene dat [geïntimeerde] ter betwisting heeft aangevoerd, kan daarom niet worden aangenomen dat sprake was van kwade trouw aan de zijde van [geïntimeerde] door het niet raadplegen van de openbare registers. Het Hoefijzer heeft geen andere omstandigheden gesteld waaruit volgt dat [geïntimeerde] te kwader trouw de strook grond in bezit zou hebben genomen. Met de rechtbank is het hof dan ook van oordeel dat [geïntimeerde] te goeder trouw heeft gehandeld en daardoor, tien jaar na aanvang van zijn eerste bezitsdaden, door verkrijgende verjaring eigenaar is geworden van de betwiste strook grond. Uitgangspunt is daarom dat [geïntimeerde] zich te goeder trouw als eigenaar heeft gedragen.