ECLI:NL:GHARL:2022:9840

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 november 2022
Publicatiedatum
16 november 2022
Zaaknummer
21/01028
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzuimboete voor niet tijdig doen van aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin een verzuimboete van € 4.920 wegens het niet tijdig doen van aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2011 was verminderd tot € 180. De belanghebbende had geen bezwaar ingediend tegen de oorspronkelijke aanslag en verzuimboete, maar maakte pas op 30 december 2018 bezwaar tegen de verzuimboete, wat door de inspecteur als niet-ontvankelijk werd verklaard wegens termijnoverschrijding. De rechtbank oordeelde dat de verzuimboete niet proportioneel was en verminderde deze. De inspecteur ging in hoger beroep, waarbij de belanghebbende stelde dat zij de eerdere uitspraak van de inspecteur niet had ontvangen. Het hof oordeelde dat de inspecteur niet had aangetoond dat de belanghebbende de beschikking had ontvangen en dat het bezwaar van de belanghebbende terecht was. Het hof verminderde de verzuimboete verder tot € 2.800, rekening houdend met de financiële omstandigheden van de belanghebbende en de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 21/01028
uitspraakdatum:
15 november 2022
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Amsterdam (hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 22 juli 2021, nummer AWB 20/6377, in het geding tussen de Inspecteur en
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2011 ambtshalve een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Daarbij is, met toepassing van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: BBBB), een verzuimboete opgelegd van € 4.920 wegens het niet of niet tijdig doen van de aangifte. Belanghebbende heeft daartegen geen bezwaarschrift ingediend.
1.2.
Nadat belanghebbende op 31 maart 2015 alsnog een aangifte had ingediend, heeft de Inspecteur de aanslag en de daarbij behorende beschikking heffingsrente ambtshalve verminderd. De verzuimboete is gehandhaafd.
1.3.
Op 30 december 2018 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de verzuimboete. De Inspecteur heeft dit verzoek opgevat als een (nieuw) verzoek om herziening van de verzuimboete en dit verzoek, wegens overschrijding van de vijfjaarstermijn niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Het bezwaar van belanghebbende tegen de in 1.3. genoemde beschikking is door de Inspecteur bij uitspraak van 21 oktober 2020 afgewezen.
1.5.
Belanghebbende is tegen die uitspraak op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft bij uitspraak van 22 juli 2021 het beroep gegrond verklaard en de verzuimboete, mede in verband met de inmiddels verstreken redelijke termijn en uitgaande van een eerste verzuim, verminderd tot € 180.
1.6.
De Inspecteur heeft op 20 augustus 2021 tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.7.
Belanghebbende heeft geen verweerschrift ingediend. Het door belanghebbende pro forma ingediende voorwaardelijk incidenteel hoger beroep is door belanghebbende ter hierna te noemen zitting van het Hof ingetrokken.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden te Arnhem op 26 oktober 2022. Namens belanghebbende is verschenen haar echtgenoot [naam1] . Namens de Inspecteur is verschenen [naam2] . Belanghebbende heeft een pleitnota voorgedragen en ingebracht. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Feiten

2.1.
De Inspecteur heeft belanghebbende uitgenodigd vóór 1 april 2012 aangifte IB/PVV te doen voor het jaar 2011. Bij brief van 28 juni 2012 heeft de Inspecteur belanghebbende eraan herinnerd aangifte te doen. Bij brief van 31 juli 2012 heeft de Inspecteur belanghebbende aangemaand uiterlijk 14 augustus 2012 aangifte te doen. Belanghebbende heeft niet aan deze aanmaning voldaan. De door de Inspecteur ambtshalve aan belanghebbende opgelegde aanslag en de daarbij opgelegde verzuimboete zijn gedagtekend 17 juli 2013.
2.2.
Belanghebbende heeft op 31 maart 2015 alsnog een aangifte ingediend. Deze aangifte is door de Inspecteur aangemerkt als een – niet-ontvankelijk – bezwaarschrift. Bij uitspraak van 2 mei 2015 heeft de Inspecteur de opgelegde aanslag en de daarbij behorende beschikking heffingsrente ambtshalve verminderd. De verzuimboete is gehandhaafd. De uitspraak op bezwaar is gemotiveerd in een brief van de Inspecteur van 16 april 2015.
2.3.
Gelijktijdig met een bezwaarschrift tegen de opgelegde aanslag en verzuimboete met betrekking tot het jaar 2013 heeft belanghebbende op 30 december 2018 bezwaar gemaakt tegen de verzuimboete voor het jaar 2011.
2.4.
De Inspecteur heeft het bezwaar van 30 december 2018 wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard en aangemerkt als een (nieuw) verzoek om ambtshalve vermindering van de verzuimboete. Omdat ten tijde van het verzoek van 30 december 2018 sedert het desbetreffende belastingjaar meer dan vijf jaar was verstreken, heeft de Inspecteur wegens overschrijding van de termijn voor ambtshalve herziening het verzoek om vermindering van de verzuimboete voor het jaar 2011 niet-ontvankelijk verklaard. De nietontvankelijkverklaring van het bezwaar en de beslissing op het verzoek zijn neergelegd in één geschrift van de Inspecteur van 2 april 2020.
2.5.
Belanghebbende heeft op 13 mei 2020 bezwaar gemaakt tegen de beslissing van 2 april 2020. Het bezwaar is afgewezen bij uitspraak van 21 oktober 2020 waarna belanghebbende daartegen in beroep is gekomen bij de Rechtbank.
2.6.
Op 3 augustus 2021 heeft een behandelfunctionaris werkzaam bij de Belastingdienst, Centrale administratieve processen, Unit Centrale Functies, een Rapport Datum Verzending opgemaakt met betrekking tot de in 2.2. genoemde uitspraak.
2.7.
Voor de jaren 2007, 2008, 2009 en 2010 zijn aan belanghebbende verzuimboeten opgelegd wegens het niet of niet tijdig doen van de aangifte.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de Inspecteur terecht het verzoek van 30 december 2018 wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk heeft verklaard. Voorts is de hoogte van de verzuimboete in geschil.
3.2.
Belanghebbende stelt, samengevat en zakelijk weergegeven, dat zij de uitspraak van 2 mei 2015 niet heeft ontvangen. Nadat haar was gebleken dat de Inspecteur had moeten beoordelen of de haar opgelegde verzuimboete passend en geboden, en proportioneel was, heeft zij op 30 december 2018 bezwaar gemaakt tegen de verzuimboete voor het jaar 2011. De aangifte over 2011 is alsnog ingediend in 2015. Dat is binnen de vijfjaarstermijn. Het bezwaar tegen de afwijzing van de vermindering van de boete kan dan niet worden afgewezen met een beroep op de overschrijding van de vijfjaarstermijn. De verzuimboete voor 2013 van € 4.920 is door de Inspecteur vanwege disproportionaliteit verminderd tot € 369. Belanghebbende staat voor 2011 een soortgelijke vermindering voor. Gelet op de uitspraak van de Rechtbank, begrijpt het Hof het standpunt van belanghebbende aldus dat zij concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.
3.3.
De Inspecteur stelt in hoger beroep, onder verwijzing naar de in hoger beroep overgelegde stukken, dat de uitspraak van 2 mei 2015 tijdig en op de juiste wijze per post is verzonden. Het bezwaar van belanghebbende van 30 december 2018 is niet tijdig ingediend. Als hernieuwd verzoek is het bezwaar van 30 december 2018 te laat, want buiten de vijfjaarstermijn, ingediend. Uit de overgelegde kopieën van de aanslagen 2007 tot en met 2010 blijkt dat voor het jaar 2011 sprake is van een vijfde verzuim. De boete is terecht en tot het juiste bedrag opgelegd. De Inspecteur heeft ter zitting verklaard het standpunt dat zijn collega voor het jaar 2013 heeft ingenomen, mede gelet op de financiële positie van belanghebbende, niet te begrijpen. Hij heeft ter zitting van het Hof het standpunt herhaald dat hij ook reeds ter zitting van de Rechtbank heeft ingenomen, dat een boete van € 3.500 als passend en geboden kan worden beschouwd.

4.Overwegingen

Vijfjaarstermijn ambtshalve vermindering
4.1.
Ingevolge artikel 9.6 Wet inkomstenbelasting 2001 wordt een onjuiste belastingaanslag of boetebeschikking door de inspecteur ambtshalve verminderd in bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen. Heeft de belastingplichtige verzocht om ambtshalve vermindering en wordt dat verzoek geheel of gedeeltelijk afgewezen, dan beslist de inspecteur bij een voor bezwaar vatbare beschikking.
4.2.
In artikel 45aa Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: Uitvoeringsregeling) is uitvoering gegeven aan artikel 9.6 Wet inkomstenbelasting 2001. In deze bepaling zijn de regels neergelegd voor ambtshalve vermindering, waaronder de voorwaarde dat niet meer dan vijf jaren zijn verlopen na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag (of boetebeschikking) betrekking heeft.
4.3.
Belanghebbende heeft op 31 maart 2015 ver buiten de bezwaartermijn alsnog aangifte IB/PVV 2011 gedaan. De Inspecteur heeft deze aangifte terecht als een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2011 en de daarmee samenhangende boetebeschikking aangemerkt. Dit verzoek is binnen drie jaar en drie maanden na 31 december 2011 ingekomen, zodat aan belanghebbende niet de vijfjaarstermijn van artikel 45aa Uitvoeringsregeling kan worden tegengeworpen.
Ontvankelijkheid bezwaar
4.4.
De Inspecteur heeft bij beschikking van 2 mei 2015 beslist op het verzoek om ambtshalve vermindering door de aanslag IB/PVV 2011 te verminderen en de verzuimboete van € 4.920 te handhaven.
4.5.
In hoger beroep is niet meer in geschil dat, gelet op het door de Inspecteur overgelegde Rapport Datum Verzending, aangenomen kan worden dat de Inspecteur de beschikking van 2 mei 2015 per post aan belanghebbende heeft verzonden. Het Hof verenigt zich daarmee.
4.6.
Belanghebbende heeft op 30 december 2018 bezwaar gemaakt tegen de beschikking van 2 mei 2015 met betrekking tot de aan haar opgelegde verzuimboete. Zij stelt in hoger beroep dat weliswaar ervan kan worden uitgegaan dat die beslissing door de Inspecteur is verzonden, maar dat die beslissing haar niet heeft bereikt. Als mogelijke oorzaak daarvan wijst belanghebbende op het gegeven dat een naburige straat een naam heeft die lijkt op de naam van de straat waarin belanghebbende woont en dat zij al diverse malen post heeft ontvangen van iemand uit die straat en dat al eerder post die voor haar of haar echtgenoot was bestemd, in die straat is bezorgd. Dat het bezwaar te laat is ingediend kan haar daarom niet worden aangerekend.
4.7.
Nu het om de ontvankelijkheid gaat van een vóór 1 augustus 2019 ingediend bezwaarschrift inzake een bestuurlijke boete is het aan de Inspecteur te bewijzen dat belanghebbende de beschikking van 2 mei 2015 niettemin heeft ontvangen (Hoge Raad 5 juli 2019 nr. 18/01961, ECLI:NL:HR:2019:1102, rechtsoverwegingen 2.6.1 tot en met 2.7.) De Inspecteur heeft echter niets naar voren gebracht waarmee is bewezen dat belanghebbende de beschikking heeft ontvangen.
4.8.
Naar het oordeel van het Hof kan dan niet worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is. De Inspecteur heeft het bezwaar in de uitspraak van 2 april 2020 dan ook ten onrechte nietontvankelijk verklaard. Reeds op die grond is het beroep gegrond.
Ontvankelijkheid beroep
4.9.
Belanghebbende heeft op 13 mei 2020 (wederom) bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering. De Inspecteur had dit bezwaar moeten doorsturen naar de Rechtbank omdat het had moeten worden aangemerkt als een tijdig ingediend beroepschrift dat is gericht tegen de uitspraak van de Inspecteur van 2 april 2020. Het Hof zal het beroep van belanghebbende dat is ingediend tegen de uitspraak van de Inspecteur van 21 oktober 2020 aanmerken als een beroep dat verschoonbaar te laat is ingediend tegen de uitspraak van de Inspecteur van 2 april 2020.
Verzuimboete
4.10.
Belanghebbende heeft de feiten onder 2.7. in hoger beroep niet meer bestreden. Daarmee staat vast dat voor het jaar 2011 sprake is van een vijfde verzuim. De op te leggen verzuimboete bedraagt dan in beginsel € 4.920. Voor het jaar 2013 is de verzuimboete vanwege disproportionaliteit verminderd tot € 369. Naast dat niet duidelijk is geworden of de relevante feiten en omstandigheden in beide jaren gelijkluidend zijn en welke afwegingen de Inspecteur er voor het jaar 2013 toe hebben gebracht de opgelegde verzuimboete te verminderen, dwingt geen van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur de Inspecteur ertoe de boete voor het jaar 2011 eveneens te verminderen tot € 369.
4.11.
Belanghebbende heeft verder verklaard dat haar financiële omstandigheden tussen 2011 en heden niet noemenswaardig zijn gewijzigd. In 2011 bedroeg haar inkomen uit werk en woning € 21.921. Zij is daarna steeds in loondienst werkzaam geweest en ieder jaar is haar salaris conform de geldende CAO-afspraken gestegen. Mede gelet op die financiële omstandigheden is het Hof van oordeel dat een boete van € 3.500, zoals ook door de Inspecteur nader is aangegeven, als passend en geboden kan worden aangemerkt.
4.12.
Het Hof is, met de Rechtbank, van oordeel dat de redelijke termijn voor de behandeling van haar beroepszaak die een boete betreft, is overschreden. In de tot de datum van de onderhavige uitspraak verstreken periode vindt het Hof aanleiding de verzuimboete verder te verminderen met 20 percent tot € 2.800.

5.Proceskosten en griffierecht

Van proceskosten die op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht kunnen worden vergoed, is het Hof niet gebleken.

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens voor zover het betreft de vergoeding van het griffierecht,
  • verklaart het beroep gegrond,
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar van 2 april 2020, en
  • vermindert de aan belanghebbende voor het jaar 2011 opgelegde verzuimboete tot € 2.800.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.M. Kooijmans, voorzitter, mr. A.J.H. van Suilen en mr. A.E. Keulemans, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
15 november 2022.
Bij afwezigheid van de voorzitter is deze uitspraak ondertekend door mr. Keulemans.
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel) (A.E. Keulemans)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 16 november 2022.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen
(zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.