Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De vaststaande feiten
5. Indien en voor zover het verkochte geheel of gedeeltelijkvóór 31 december 2020door koper kan worden gebruikt conform een onherroepelijk geldig bestemmingsplan ter plaatse voor bouwgrond cum annexis, zal koper aan verkoper ter verhoging van de koopsom voldoen een bedrag van f 25.--. Zegge vijfentwintig gulden per centiare, onmiddellijk te voldoen bij het onherroepelijk worden van het nieuwe bestemmingsplan of zoveel eerder als de betreffende grond ten behoeve van de realisatie van de nieuwe bestemming in gebruik zal worden genomen. (…)6. (…)
8. In afwijking van het sub 7 overeengekomen vindt de juridische levering van het verkochte reeds plaats per heden, ondanks dat niet is voldaan aan één der overeengekomen voorwaarden.
4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
5.De beoordeling in hoger beroep
alsdan”) wordt de in artikel 5 van de koopovereenkomst genoemde nabetaling al verschuldigd ondanks dat op dat moment wellicht nog niet is voldaan aan de voorwaarde dat Schalkwijk het verkochte als bouwgrond kan gebruiken conform een onherroepelijk geldig bestemmingsplan. Niet in geschil is dat partijen in dit geval het leveringsscenario van artikel 7 sub III van de koopovereenkomst hebben gevolgd (“(…)
of zoveel eerder koper wenst”); de levering van het perceel heeft immers in 2003 op initiatief van Schalkwijk plaatsgevonden en Schalkwijk heeft ten gunste van [appellant] een recht van hypotheek gevestigd op het perceel tot zekerheid van de mogelijke nabetalingsverplichting als bedoeld in artikel 5. Daarmee is artikel 7 van de koopovereenkomst uitgewerkt en dat hebben partijen ook zo moeten begrijpen. Eenmaal geleverd langs de route van artikel 7 sub III is een levering langs de weg van artikel 7 sub I immers niet meer denkbaar. Nu geen levering als bedoeld in artikel 7 sub I heeft plaatsgevonden kan in het midden blijven of [appellant] in het geval dat wél een levering langs die route zou hebben plaatsgevonden aanspraak op nabetaling zou hebben gehad.
Alsdan zal de hiervoor sub 5 omschreven nabetaling (…)”). Dat roept nadrukkelijk de vraag op hoe het standpunt van [appellant] dat de nabetaling geheel losstaat van de leveringsvariant van artikel 7 sub I zich verhoudt tot de uitdrukkelijke verwijzing naar artikel 5. Op die vraag heeft [appellant] geen overtuigend antwoord gegeven. Tussen partijen is bovendien niet in geschil dat artikel 5 uitdrukking geeft aan de gedachte dat beide partijen profijt hebben bij het mogelijke intreden van de opschortende voorwaarde van een onherroepelijke bestemmingswijziging vóór 31 december 2020: de door de koper gekochte grond vertegenwoordigt in dat geval een hogere waarde, als gevolg waarvan hij aan de verkoper de overeengekomen nabetaling moet doen. Het standpunt van [appellant] over artikel 7 sub I valt met die profijtgedachte niet te rijmen: de consequentie zou immers zijn dat Schalkwijk een nabetaling moet doen ook indien het verkochte niet vóór 31 december 2020 door koper kan worden gebruikt conform een onherroepelijk geldig bestemmingsplan terwijl daar voor Schalkwijk geen enkel voordeel tegenover staat. Dat dit de bedoeling van partijen is geweest bij het sluiten van de overeenkomst in 2001, zodat Schalkwijk redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat zij ook los van het leveringsscenario van artikel 7 sub I in het door [appellant] bedoelde geval een nabetaling zou moeten doen, kan zonder feitelijke onderbouwing – die [appellant] niet geeft – niet worden aangenomen.