ECLI:NL:GHARL:2022:9630

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 november 2022
Publicatiedatum
9 november 2022
Zaaknummer
200.305.292/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geldlening in de familiesfeer met bewijswaardering en vrijwaringszaak

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, gaat het om een geschil over een geldlening in de familiesfeer. De hoofdzaak betreft de bewijswaardering van een mondelinge geldleningsovereenkomst tussen [verweerder1] en [naam1], waarbij [verweerder1] aan [naam1] € 25.000,- heeft geleend. [verweerder1] vordert terugbetaling van het resterende bedrag van € 21.150,-. [naam1] ontkent de lening en stelt dat zijn toenmalige partner, [verweerder2], ook aansprakelijk is voor de helft van de lening. In de vrijwaringszaak vordert [naam1] dat [verweerder2] wordt veroordeeld tot betaling van het bedrag dat hij in de hoofdzaak aan [verweerder1] moet betalen.

De kantonrechter heeft in een tussenvonnis [verweerder1] toegestaan te bewijzen dat de lening is verstrekt, en [naam1] is toegestaan te bewijzen dat hij meer heeft afgelost dan € 4.350,-. In het eindvonnis is geoordeeld dat [verweerder1] in haar bewijsopdracht is geslaagd, terwijl [naam1] niet in de zijne is geslaagd. Het hof bevestigt het oordeel van de kantonrechter en oordeelt dat de bewindvoerder van [naam1] niet ontvankelijk is in het hoger beroep, omdat de bewindvoerder toestemming heeft gegeven voor de procedure.

Het hof oordeelt dat [verweerder1] voldoende bewijs heeft geleverd voor de lening en dat de vorderingen van [naam1] in vrijwaring zijn afgewezen. De bewindvoerder wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten in zowel de hoofdzaak als de vrijwaringszaak. De beslissing van het hof is uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat de proceskostenveroordelingen ook ten uitvoer kunnen worden gelegd als een van de partijen de zaak aan de Hoge Raad voorlegt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.305.292/01
zaaknummers rechtbank 755228 (hoofdzaak) en 7889011 (vrijwaringszaak)
arrest van 8 november 2022
in de zaak van
[de bewindvoerder] h.o.d.n. Unibewind in de hoedanigheid van bewindvoerder van
[naam1] ,
kantoorhoudende in Klazienaveen,
die hoger beroep heeft ingesteld in de hoofdzaak en in de vrijwaringszaak,
hierna
de bewindvoerderte noemen.
Bij de kantonrechter trad
[naam1]op als gedaagde in de hoofdzaak en als eiser in de vrijwaringszaak,
advocaat mr. E.Tj. van Dalen,
tegen
Aaltje [verweerder1] ,
die woont in [woonplaats1] ,
en bij de kantonrechter optrad als eiseres in de hoofdzaak,
in hoger beroep als verweerder in de hoofdzaak,
hierna
[verweerder1]te noemen,
advocaat mr. J.F.M. Hanus,
en in de vrijwaringszaak tegen
[verweerder2] ,
die woont in [woonplaats2] ,
en bij de kantonrechter optrad als gedaagde in de vrijwaringszaak,
in hoger beroep als verweerder in de vrijwaringszaak,
hierna
[verweerder2]te noemen,
advocaat mr. R.A.M. van der Lubbe.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
Naar aanleiding van het arrest van 15 februari 2022 heeft op 29 maart 2022 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Voor de zitting is een productie
(volmacht van de beschermingsbewindvoerder) overgelegd door mr. van Dalen. Het verdere verloop van de procedure is als volgt:
  • de memorie van grieven van [naam1]
  • de memorie van antwoord van [verweerder1]
  • de memorie van antwoord in vrijwaring van [verweerder2] .
1.2
Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1
Volgens [verweerder1] is tussen haar en [naam1] een mondelinge geldleningsovereenkomst gesloten, waarbij zij aan hem € 25.000,- heeft geleend. Zij vordert terugbetaling van het na aflossingen nog resterende bedrag van € 21.150,-. [naam1] ontkent het geld geleend te hebben, maar vindt dat als hij moet betalen zijn toenmalige partner [verweerder2] , de dochter van [verweerder1] , ook de helft moet betalen.
De vorderingen
2.2
[verweerder1] heeft bij de kantonrechter in de hoofdzaak gevorderd dat [naam1] wordt veroordeeld tot betaling aan haar van € 21.150,- vermeerderd met de wettelijke rente, de buitengerechtelijke kosten en de proceskosten.
2.3
In de vrijwaringszaak heeft [naam1] gevorderd dat [verweerder2] wordt veroordeeld tot alles waarin hij in de hoofdzaak wordt veroordeeld vermeerderd met rente en kosten.
2.4
De kantonrechter heeft in het tussenvonnis van 12 mei 2020 [verweerder1] toegestaan te bewijzen dat een geldlening en/of een aflossingsregeling is overeengekomen met [naam1] . [naam1] is toegestaan te bewijzen dat meer is afgelost dan € 4.350,-. In het eindvonnis is geoordeeld dat [verweerder1] in haar bewijsopdracht is geslaagd en [naam1] niet in de zijne. [naam1] is veroordeeld tot betaling van € 20.650,- vermeerderd met wettelijke rente en de proceskosten. De vorderingen van [naam1] in vrijwaring zijn afgewezen. De bedoeling van het hoger beroep is dat in de hoofdzaak de toegewezen vorderingen alsnog worden afgewezen. Indien de vorderingen niet worden afgewezen vordert [naam1] toewijzing van zijn vordering in vrijwaring.
2.5
Het hof zal het oordeel van de kantonrechter bevestigen en hierna uitleggen hoe het tot dit oordeel komt, na eerst de relevante feiten te hebben vermeld.

3.Het oordeel van het hof

De relevante feiten
3.1
[verweerder1] is de moeder van [verweerder2] . [verweerder2] en [naam1] hadden
vanaf mei 2010 een relatie.
3.2
[verweerder2] en [naam1] woonden samen in de woning die eigendom was van [naam1] . De hypotheeklening was op zijn naam gevestigd.
3.3
[naam1] had een rekening bij Rabobank. Die rekening is na hun samenwoning op
10 juni 2010 omgezet in een en/of rekening (hierna: de gezamenlijke rekening). [naam1] en [verweerder2] hadden ieder een eigen pinpas op naam. Op de gezamenlijke rekening werd hun inkomen gestort en vanaf de gezamenlijke rekening werden de betalingen van hun gemeenschappelijke huishouding verricht en de hypotheekbetalingen voor de woning van [naam1] .
3.4
Op 29 januari 2014, 27 februari 2014 en 4 april 2014 heeft [verweerder1] met de omschrijving "Lening" € 8.000,-, € 12.000,- en € 5.000,- overgemaakt op de gezamenlijke rekening, in totaal € 25.000.
3.5
In de maanden mei, juni en juli 2014 is de woning door [naam1] en een aannemer, verbouwd. Van de gezamenlijke rekening zijn verspreid over het jaar 2014 veelvuldig transacties verricht bij bouwmarkten. Het merendeel van deze transacties is verricht met de pinpas die op naam van [naam1] staat.
3.6
Op 14 augustus 2014 is de dochter van [naam1] en [verweerder2] geboren.
3.7
In de gezamenlijke aangifte Inkomstenbelasting 2014 van [verweerder2] en [naam1] is de vraag "Hebt u of G J [naam1] in 2014 (extra) geld geleend voor onderhoud of verbouwing van uw hoofdverblijf?" beantwoord met: "Nee".
3.8
Vanaf eind augustus 2015 is vanaf de gezamenlijke rekening ongeveer iedere maand een bedrag aan [verweerder1] overgemaakt, meestal € 150,- soms € 100,-, voor het laatst op 30 juli 2018. Bij de overschrijvingen in 2015 staat vermeld: "Terugbetaling lening".
3.9
Op 16 mei 2017 hebben [naam1] en [verweerder2] een lening afgesloten van
€ 50.000,- bij [naam3] voor het starten van een eigen bedrijf door [naam1] .
3.1
Bij de overboeking van € 100,- op 30 mei 2018 en die van 2 juli 2018 staat als omschrijving vermeld: "OVERBOEKING verminderd ivm huidige financiele situatie. Wanneer weer haalbaar is wordt het bedrag weer bijgesteld.”
3.11
Naast drie bedragen van ongeveer € 30,- is vanaf de gezamenlijke rekening op
24 juli 2018 € 610,- en € 522,- overgemaakt naar [verweerder1] . Op dezelfde dag is ook
€ 610,- op de gezamenlijke rekening bijgeschreven afkomstig van een bankrekening ten name van [naam2] .
3.12
Vanaf 10 september 2018 heeft [verweerder1] [naam1] meermalen verzocht over te gaan tot het overmaken van “het maandelijks bedrag(lening)”. In een brief van 6 november 2018 vraagt [verweerder1] aan [naam1] de maandelijkse betalingen te hervatten en geeft ze aan dat ze bij het uitblijven daarvan het uitstaande bedrag van € 20.180,- ineens gaat terugvorderen.
3.13
[naam1] staat sinds 10 december 2021 onder bewind met aanstelling van
[de bewindvoerder] tot bewindvoerder.
Ontvankelijkheid
3.14
[verweerder1] heeft aangevoerd dat [naam1] niet ontvankelijk moet worden verklaard omdat hij onder bewind is gesteld en niet hij, maar de bewindvoerder hoger beroep in had moeten stellen.
3.15
[naam1] is op 10 december 2021 onder bewind gesteld [1] . Tijdens het bewind komt het beheer van over de onder bewind staande goederen niet toe aan [naam1] maar aan de bewindvoerder. De bewindvoerder vertegenwoordigt [naam1] tijdens het bewind in en buiten rechte. De bewindvoerder kan ook in rechte verschijnen om het geding als formele procespartij over te nemen. Daarvoor zijn geen bijzondere formaliteiten vereist; een daartoe strekkende brief aan de wederpartij en de rechter volstaat. In dit geval heeft de advocaat een schriftelijke verklaring van de bewindvoerder overgelegd waarin aan hem een volmacht wordt gegeven om namens hem op te treden. Voorts heeft de advocaat verklaard dat de bewindvoerder toestemming heeft gegeven tot het voeren van deze hoger beroepsprocedure. Dit is voor het hof voldoende om de bewindvoerder als formele procespartij aan te merken.
De verdere motivering
3.16
Zoals door de kantonrechter terecht is overwogen ligt bij [verweerder1] de bewijslast en het bewijsrisico van haar stelling dat zij met [naam1] een geldleningsovereenkomst heeft gesloten en/of dat zij een aflossingsregeling zijn overeengekomen [2] .
3.17
Het eerste bezwaar (grief) van [naam1] richt zich tegen de waardering van het bewijs door de kantonrechter. Als eerste voert [naam1] aan dat [verweerder1] partij-getuige is en dat haar verklaring dus slechts kan strekken tot aanvulling van onvolledig bewijs [3] . Hoewel [verweerder2] formeel slechts “getuige” is, moet zij in feite ook worden aangemerkt als partij-getuige, omdat zij belang heeft bij de uitkomst van de procedure van haar moeder en de relatie met [naam1] op onplezierige wijze is geëindigd. De getuigenverklaringen hebben dan ook slechts een zeer beperkte bewijskracht, vindt [naam1] . Volgens [naam1] moet het ervoor worden gehouden dat het geld in overleg tussen moeder en dochter is overgemaakt en niet ten titel van leen is verstrekt. Verder vindt [naam1] dat op basis van de Whatsapp berichten in combinatie met de brief van ING vaststaat dat er meer betalingen zijn geweest zodat het toegewezen bedrag te hoog is.
3.18
Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat [verweerder1] erin is geslaagd te bewijzen dat zij de lening aan [naam1] heeft verstrekt en dat een aflossingsregeling is overeengekomen. Het hof verwijst naar en neemt over wat de kantonrechter daartoe heeft overwogen in het eindvonnis in de rechtsoverwegingen 2.2 tot en met 2.7 en voegt daaraan het volgende toe. Het feit dat er sprake is van een partijgetuigenverklaring en een verklaring van haar dochter neemt niet weg dat de verklaringen consistent zijn en steeds worden onderbouwd door andere bewijsmiddelen. [verweerder1] en [verweerder2] verklaren over het feit dat de aanstaande geboorte van het kind meer ruimte in de woning noodzakelijk maakte. Een gesprek daarover resulteerde in het aanbod van [verweerder1] om een bedrag van
€ 20.000,- aan [naam1] te lenen, later aangevuld met een bedrag van € 5.000,-. De verklaringen worden gestaafd door het feit dat uit de bankafschriften blijkt dat dit bedrag is overgemaakt met de omschrijving ‘lening’. Vervolgens hebben aflossingen plaatsgevonden met de omschrijving ‘terugbetaling lening’. Uit de verklaringen volgt ook dat die omschrijving op een gegeven moment achterwege is gelaten, vanwege de wens een tweede lening af te sluiten (lening [naam3] ) en daarvoor niet bekend mocht zijn dat er nog een lening liep. Vervolgens werd na enige tijd bij de omschrijving opnieuw genoemd dat deze betaling zag op de lening. Na het staken van de betalingen verzocht [verweerder1] de betalingen aan haar te hervatten, zoals blijkt uit de overgelegde correspondentie, waarbij ze in de brief van 6 november 2018 kenbaar heeft gemaakt dat ze bij het uitblijven daarvan het uitstaande bedrag ineens zou gaan terugvorderen. De overige omstandigheden vullen deze verklaring aan, zoals de geboorte van de dochter, het sluiten van de lening met [naam3] en de overzichten met betalingen aan bouwmarkten. Ook de eigen verklaring van [naam1] past hierbij door zijn vermelding dat hijzelf onvoldoende middelen had om de verbouwing te financieren. Wat [naam1] daartegen aanvoert doet daar niet aan af: dat het een lening van moeder aan dochter was, waar hij pas later achter kwam, past niet bij zijn eigen verklaring dat zij voor het starten van zijn bedrijf gezamenlijk de rekening beheerden. Zijn verklaring dat hij via zijn vader geld heeft ontvangen voor de verbouwing, wordt evenmin ondersteund door enig bewijsmiddel.
De opmerking dat uit de brief van ING en de WhatsApp berichten de omvang van de door [naam1] gestelde betalingen blijkt, kan zonder nadere toelichting, die ontbreekt, in het licht wat daarover is besproken in de procedure bij de kantonrechter niet leiden tot de vaststelling dat een lager bedrag aan [verweerder1] verschuldigd zou zijn. Omdat [naam1] niet heeft gegriefd tegen het oordeel van de kantonrechter dat artikel 7:129 e BW de verhouding tussen [verweerder1] en [naam1] beheerst op grond waarvan het restant van het volledige (uit)geleende bedrag inmiddels opeisbaar is geworden, leidt dit in hoger beroep niet tot een andere uitkomst.
De grief slaagt niet.
3.19
Het tweede bezwaar van [naam1] richt zich tegen de afwijzing van de vrijwaringsvordering. [naam1] ziet het feit dat de bankrekening op beider naam stond als een gemeenschap in de zin van artikel 3:166 BW. Op grond van lid 2 van dit artikel zijn deelgenoten intern voor 50%-50% draagplichtig. Dat vormt de juridische grondslag om in de interne relatie tussen de beide deelgenoten aan te nemen dat [verweerder2] als mede-leningnemer kan worden aangemerkt en uit dien hoofde voor 50% aansprakelijk en draagplichtig is richting haar moeder. Op grond van artikel 6:6 BW geldt in de interne relatie tussen de beide schuldenaren dat zij ieder voor een gelijk deel verbonden zijn en dat is ook een juridische grondslag voor de vrijwaringsvordering van [naam1] richting [verweerder2] , aldus [naam1] .
3.2
Deze grief slaagt ook niet. Zoals hiervoor is overwogen is de leningsovereenkomst gesloten door [naam1] met [verweerder1] . Het door [naam1] geleende bedrag is op de gezamenlijke bankrekening gestort. Dat een bankrekening op naam van twee personen staat, zegt in de eerste plaats iets over de relatie van die personen tot de bank. Het geeft, tenzij specifieke afspraken met de bank anders uitwijzen, aan dat beide personen jegens de bank rechten met betrekking tot de rekening kunnen uitoefenen en, omgekeerd, de bank beide personen ter zake van die rekening kan aanspreken, bijvoorbeeld in geval van een negatief saldo. Over wat de rechten en plichten tussen de beide personen onderling met betrekking tot (een saldo van) de bankrekening zijn, geeft de tenaamstelling op zichzelf nog geen uitsluitsel. In de verhouding onderling kunnen beide partijen tot het saldo van de bankrekening gerechtigd zijn, maar dat hoeft niet noodzakelijk het geval te zijn. Het feit dat de gezamenlijke rekening op beide namen stond en het saldo van die rekening (ook) voor gezamenlijke doeleinden werd gebruikt, maakt niet dat het saldo gemeenschappelijk is. Het feit dat het (door [naam1] ) geleende bedrag op de gemeenschappelijke rekening is gestort is onvoldoende om als basis te dienen voor een vrijwaringsprocedure in een procedure tussen [naam1] en [verweerder1] .
De conclusie
3.21
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat de bewindvoerder zowel in de hoofdzaak als in de vrijwaringszaak in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof de bewindvoerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. De proceskosten aan de zijde van [verweerder1] en [verweerder2] worden vastgesteld op de bedragen zoals in de beslissing staan vermeld.
3.22
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
In de hoofdzaak en in de vrijwaringszaak
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland van
5 oktober 2021 zowel in de hoofdzaak als in de vrijwaringszaak;
In de hoofdzaak
veroordeelt de bewindvoerder tot betaling van de volgende proceskosten van [verweerder1] :
€ 343,- aan griffierecht
€ 2.884,- aan salaris van de advocaat van [verweerder1] (2 procespunten x appeltarief III)
In de vrijwaringszaak
veroordeelt de bewindvoerder tot betaling van de volgende proceskosten van [verweerder2] :
€ 343,- aan griffierecht
€ 2.228,- aan salaris van de advocaat van [verweerder2] (2 procespunten x appeltarief II)
In de hoofdzaak en in de vrijwaringszaak
verklaart de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. I. Tubben, H. de Hek en M.M. Lorist, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
8 november 2022.

Voetnoten

1.Artikel 1: 441 BW
2.Artikel 150 Rv
3.Artikel 164 lid 2 Rv