ECLI:NL:GHARL:2022:9527

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 november 2022
Publicatiedatum
8 november 2022
Zaaknummer
200.300.887
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen tussenvonnis inzake echtscheiding en verdeling huwelijkse voorwaarden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een man tegen een tussenvonnis van de rechtbank Midden-Nederland, dat op 23 juni 2021 is gewezen. De man en de vrouw zijn in 2005 gehuwd op huwelijkse voorwaarden en zijn in 2019 gescheiden. De vrouw heeft de man gedagvaard over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van gemeenschappelijke goederen. De rechtbank heeft in het tussenvonnis geen eindbeslissing genomen, maar wel bepaalde verplichtingen opgelegd aan de man, waaronder het verstrekken van documenten aan de vrouw. De man heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, maar de vrouw heeft primair aangevoerd dat de man niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep, omdat het vonnis een tussenvonnis is waartegen geen hoger beroep openstaat volgens artikel 337 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Het hof heeft de mondelinge behandeling op 13 oktober 2022 gehouden, waarbij beide partijen zijn verschenen met hun advocaten.

Het hof heeft geoordeeld dat het tussenvonnis inderdaad slechts de voortgang van de zaak in eerste aanleg beoogde en dat de beslissingen in het dictum geen einde maken aan de vorderingen van partijen in de hoofdzaak. Het hof volgt het verweer van de vrouw en verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep. De man wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, die zijn vastgesteld op € 338 voor verschotten en € 2.228 voor salaris. Dit arrest is op 8 november 2022 uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof: 200.300.887
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht: 500907)
arrest van 8 november 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats1] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
hierna: de man,
advocaat: mr. S. Kaya,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats1] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres in conventie, verweerster in reconventie
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. S. Ilkdogan.

1.De procedure bij de rechtbank

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 23 juni 2021 dat de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, heeft gewezen.

2.De procedure bij het hof

2.1.
Het verloop van de procedure bij het hof blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 23 september 2021,
- de memorie van grieven (met producties),
- de memorie van antwoord (met producties),
- het arrest van het hof van 26 april 2022 waarin een mondelinge behandeling is bepaald.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2022. Daar zijn partijen verschenen, bijgestaan door hun genoemde advocaat.

3.De beoordeling in hoger beroep

3.1.
Partijen zijn [in] 2005 in [woonplaats1] gehuwd op huwelijkse voorwaarden. Bij beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 9 april 2019 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze echtscheidingsbeschikking is op 10 mei 2019 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Partijen kunnen het niets eens worden over de afwikkeling van hun huwelijkse voorwaarden en de verdeling van gemeenschappelijke goederen. De vrouw heeft in dat kader de man gedagvaard en diverse vorderingen ingediend. Op zijn beurt heeft de man tegenvorderingen ingediend. De mondelinge behandeling bij de rechtbank heeft op 12 januari 2021 plaatsgevonden en daarna hebben partijen nog geprobeerd om hun onderlinge geschillen in der minne te regelen. Dat is niet gelukt. In het vonnis van 23 juni 2021 heeft de rechtbank alle onderwerpen die tussen partijen in geschil zijn besproken, maar inhoudelijk nog geen eindbeslissing in het dictum opgenomen. Wel is de man (in het incident) veroordeeld om bepaalde stukken aan de vrouw te verstrekken en om andere stukken over te leggen op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500 per dag met een maximum van € 5.000. Het meer of anders in het incident gevorderde is afgewezen. In de hoofdzaak is de vrouw opgedragen te bewijzen welke sieraden ze had tijdens het huwelijk en is de man opgedragen tegenbewijs te leveren tegen de aanname dat hij sieraden die tijdens het huwelijk in de kluis lagen daar door hem zijn uitgehaald en hij die heeft meegenomen. Verder dient de vrouw bepaalde bankafschriften over te leggen en een lijst met sieraden waarop is vermeld welke daarvan haar zijn geschonken en wanneer. De verdere behandeling is aangehouden en de zaak is verwezen naar de rol voor uitlating partijen.
3.3
De man is van dit vonnis in hoger beroep gekomen en heeft vijf grieven geformuleerd. In haar verweer voert de vrouw primair aan dat de man niet ontvankelijk is in zijn hoger beroep, omdat het vonnis van 23 juni 2021 een zuiver tussenvonnis is. Tegen een dergelijk vonnis staat volgens haar geen hoger beroep open, daarbij verwijzend naar artikel 337 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Ze verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren en hem te veroordelen in de kosten van beide instanties.
3.4
Het hof volgt het verweer van de vrouw en is van oordeel dat de man niet-ontvankelijk is zijn hoger beroep. Hierna zal het hof dat toelichten.
3.5
Naar het oordeel van het hof heeft het tussenvonnis duidelijk de bedoeling om de voortgang van de zaak in eerste aanleg te instrueren. De incidentele vordering van de vrouw berust op de artikelen 21 en 843a Rv (zie de ‘incidentele vordering tot overlegging dan wel inzage van bescheiden tevens houdende aanvulling/verduidelijking rechtsgronden’ van de zijde van de vrouw). Het gaat om het vergaren van informatie over goederen die onderwerp van geschil zijn in de hoofdzaak. Geen van de in de rechtsoverwegingen 4.1 tot en met 4.6 van in het dictum genomen beslissingen maken een einde aan de vorderingen van partijen in de hoofdzaak. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3264 overwogen dat artikel 843a Rv in het algemeen een zelfstandige grondslag biedt voor een vordering van degene die daarbij een rechtmatig belang heeft. Deze vordering kan worden gedaan in een afzonderlijke procedure of (als incidentele vordering) in een lopende procedure en met uiteenlopende oogmerken, zoals het verkrijgen van informatie in verband met (voorgenomen) onderhandelingen of met het oog op het voeren van of de bewijslevering in een lopende of mogelijke procedure. Als de op artikel 843a Rv gebaseerde vordering wordt ingesteld in een lopende procedure met het oog op de instructie van de zaak, ongeacht of dat gebeurt bij dagvaarding of conclusie, en de rechter daarop beslist, al dan niet in een afzonderlijk vonnis, dan moet dit worden beschouwd als een tussenvonnis waarop het bepaalde in artikel 337 lid 2 Rv van toepassing is en niet als een eindvonnis waarmee in het dictum omtrent enig deel van het gevorderde een einde wordt gemaakt aan het geding. Onder het gevorderde in deze zin wordt namelijk verstaan de rechtsvordering die inzet van het geding is en daartoe behoren niet op de voortgang of instructie van de zaak betrekking hebbende vorderingen, zoals is beslist in HR 22 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK1639.

4.De slotsom

De man is niet-ontvankelijk in het hoger beroep en zal veroordeeld worden in de kosten van dit hoger beroep als hierna vermeld.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
5.1
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep,
5.2
veroordeelt de man in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de vrouw vastgesteld op € 338 voor verschotten en op € 2.228 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (2 punten x tarief € 1.114),
5.3
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.U.M. van der Werff, M.L. van der Bel en R. Krijger en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 8 november 2022.