In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 4 november 2021 het beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting ongegrond verklaarde. De naheffingsaanslag van € 63,85 was opgelegd op 16 september 2017. Belanghebbende had bezwaar gemaakt, maar dit werd door de heffingsambtenaar niet ontvankelijk verklaard. De rechtbank oordeelde dat het bezwaar tijdig was ingediend, maar verklaarde het beroep ongegrond. Belanghebbende stelde hoger beroep in, waarbij hij primair recht op immateriële schadevergoeding claimde wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof oordeelde dat het financieel belang van de procedure te gering was om te veronderstellen dat belanghebbende immateriële schade had geleden. Het Hof volgde de jurisprudentie van de Hoge Raad en concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op deze regel rechtvaardigden. Het Hof stelde vast dat de redelijke termijn met twee jaar en 27 dagen was overschreden en kende belanghebbende een schadevergoeding van € 2.500 toe voor de beroepsfase. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor wat betreft de beslissingen over de immateriële schadevergoeding, de proceskosten en het griffierecht, maar bevestigd voor het overige. De heffingsambtenaar werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende tot een totaalbedrag van € 759.