In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 1 juni 2021 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016 heeft bevestigd. Belanghebbende had een aanslag ontvangen, waarbij de Inspecteur het belastbaar inkomen uit werk en woning vaststelde op € 49.842, en een verlies uit aanmerkelijk belang op € 25.000. Belanghebbende stelde dat hij recht had op aftrek van een verlies op een regresvordering die voortvloeide uit een borgstelling ten behoeve van vennootschappen waarin hij een aanmerkelijk belang had. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van een onzakelijke borgstelling, waardoor het verlies niet in aanmerking kon worden genomen.
Tijdens de zitting op 23 augustus 2022 heeft belanghebbende zijn standpunt herhaald en verzocht om vermindering van de aanslag. De Inspecteur heeft het standpunt van de rechtbank verdedigd. Het Hof heeft geoordeeld dat de regresvordering uit hoofde van de borgstelling een schuldvordering is die onder de Wet IB 2001 valt. Het Hof concludeert dat met het eindigen van het aanmerkelijk belang in 2010 ook de terbeschikkingstelling is geëindigd, waardoor het verlies niet kan worden afgetrokken. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.