In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 februari 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de inkomstenbelasting en de terbeschikkingstelling van onroerend goed. De belanghebbende, die in het jaar 2007 gerechtigd was tot tweederde van de onverdeelde eigendom van een onroerende zaak, had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. Het Hof had geoordeeld dat de terbeschikkingstelling van een vermogensbestanddeel eindigt op het moment waarop niet langer sprake is van een aanmerkelijk belang. De belanghebbende had zijn middellijke aanmerkelijk belang in de holding op 3 juli 2007 vervreemd, waardoor de terbeschikkingstelling eindigde. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof dat de bepaling in de overeenkomst van 3 juli 2007, waarin werd gesteld dat het aandelenpakket met ingang van 1 januari 2007 voor rekening en risico van de koper(s) komt, niet meebracht dat de terbeschikkingstelling met terugwerkende kracht ongedaan werd gemaakt.
De Hoge Raad oordeelde verder dat de waarde in het economische verkeer van de onroerende zaak niet negatief beïnvloed werd door de omstandigheid dat de holding of een derde belegger de enige logische kopers zouden zijn. De belanghebbende had niet aannemelijk gemaakt dat er een waardedrukkende werking uitging van de maatschapsovereenkomst die hij met [B] had gesloten. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, waarbij het Hof's oordeel dat de terbeschikkingstelling eindigde in 2007 en dat het resultaat in dat jaar in aanmerking moest worden genomen, werd bevestigd. De proceskosten werden niet toegewezen.