DVK heeft er terecht op gewezen dat cliënt 20.584 volgens productie 41 van de gemeente moest worden gecorrigeerd omdat het geen nieuwe cliënt was maar een in 2017 verlengde indicatie betrof. Volgens DVK kreeg deze cliënt bij haar eerder al zorg via een PGB, welke zorg in 2017 is omgezet in ZIN (zorg in natura). De gemeente heeft dit niet weersproken, zodat deze cliënt niet op de lijst thuishoort.
Cliënt [nummer1] en cliënt [nummer2] zijn volgens DVK geïndiceerd door de huisarts als wettelijk verwijzer, wat de gemeente bestrijdt.
In het dossier bevindt zich de verwijzing door huisarts [naam1] van een cliënt naar DVK van 10 mei 2017 (productie 19 bij procesinleiding in de zaak met nummer 200.258.994). Gezien de datum van verwijzing betreft dit vermoedelijk cliënt [nummer2] . Het hof neemt aan dat deze verwijzing een van de twee is die DVK heeft bedoeld en dat daarom deze verwijzing door de huisarts tot stand is gekomen, zodat deze cliënt niet op de lijst thuishoort.
Wat betreft cliënt [nummer1] rust de stelplicht eveneens op DVK. Zij heeft haar standpunt niet onderbouwd of gedocumenteerd, zodat een verwijzing door de huisarts niet is komen vast te staan. Deze cliënt behoort dus wel op de lijst. In zoverre wordt nu, na nadere bewijslevering, teruggekomen van rechtsoverweging 4.13 van het tussenarrest van 2 juni 2020, waar het hof onder meer heeft overwogen dat DVK onweersproken had gesteld dat de door de gemeente gestelde nieuwe verwijzingen in 2017 verplichte verwijzingen door wettelijke verwijzers zoals de huisarts betrof.
Cliënt [nummer3] is volgens productie 41 van de gemeente verwezen door de Inspectie GJ en berust dus op een wettelijke verwijzing. Daarom hoort deze cliënt niet op de lijst.
Cliënt [nummer4] stond volgens productie 41 van de gemeente op de lijst van DVK bij 2016
“maar dat betrof verwijzing voor andere zorg door GJ”. Het was in 2017 dus geen nieuwe cliënt, zoals DVK ook heeft onderbouwd met verwijzing naar haar producties 56-7 en 56-18. Deze cliënt behoort niet op de lijst.
Cliënt [nummer5] , cliënt [nummer6] , cliënt [nummer7] , cliënt [nummer8] en cliënt [nummer9] berustten allen niet op een wettelijke verwijzing, zodat zij in beginsel tot de vrije beslissingsbevoegdheid van het CJG moeten worden gerekend en volledig meetellen. Daarbij hoort wel de volgende kanttekening. De gemeente ontkent niet en ook de getuige jeugdbeschermer [getuige1] heeft bevestigd dat het voor de hand lag om
“broertjes en zusjes”tevens te verwijzen naar DVK, alleen al, aldus de gemeente, vanwege de praktische voordelen voor het gezin. Het zal daarbij niet alleen om praktische voordelen gaan maar ook om behandelingsvoordelen in verband met de gezinsdynamiek. Zo groot was de vrije beslissingsbevoegdheid van het CJG dus niet in dit soort zaken; het betrof eigenlijk meer een grijs tussengebied.
Cliënt [nummer10] heeft na zelfverwijzing op 30 juni 2017 een eigen indicatie gekregen (productie 56-3 van DVK) en op 1 januari 2018 een indicatie na verwijzing CJG (productie 37). De gemeente heeft niet weersproken dat DVK deze cliënt al had aangemeld op 27 november 2016, maar vindt de indicatiedatum doorslaggevend. Uit de getuigenverklaringen (van [getuige2] en [getuige1] ) is gebleken dat de perioden tussen de aanmelding/behandeling door DVK en de indicatiestelling door het CJG gaandeweg steeds langer zijn geworden. Dit rechtvaardigt deze cliënt toe te rekenen aan 2016, zodat die uit de lijst moet worden verwijderd.
Voor het jaar 2017 telt het hof dus 6 nieuwe verwijzingen.