ECLI:NL:GHARL:2022:8900

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 oktober 2022
Publicatiedatum
18 oktober 2022
Zaaknummer
200.258.994
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige achterstelling van jeugdhulpverlener door gemeente in strijd met gelijkheidsbeginsel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtszaak tussen de Gemeente Zutphen en De Verborgen Kracht B.V. (DVK). De kern van het geschil betreft de vraag of de gemeente DVK onrechtmatig heeft achtergesteld ten opzichte van andere zorgaanbieders door geen of aanzienlijk minder nieuwe cliënten naar DVK door te verwijzen, wat in strijd zou zijn met het gelijkheidsbeginsel. Het hof heeft vastgesteld dat de gemeente na 13 april 2017 nauwelijks nieuwe indicatiestellingen aan DVK heeft verstrekt, wat heeft geleid tot een sterke daling van het aantal nieuwe cliënten voor DVK in de periode tot 1 juli 2019.

Het hof heeft de gemeente toegelaten tot tegenbewijs tegen het vermoeden van achterstelling, maar heeft geconcludeerd dat de gemeente niet voldoende heeft aangetoond dat er geen sprake was van onrechtmatige achterstelling. De getuigenverklaringen van de gemeente ontkenden niet het vermoeden van achterstelling, en de gemeente heeft niet voldaan aan haar zorgplicht om een gelijk speelveld te waarborgen voor haar zorgaanbieders. Het hof heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de vorderingen van DVK deels werden toegewezen, grotendeels bekrachtigd, met uitzondering van enkele onderdelen die zijn vernietigd.

In de kortgedingzaken die ook aan de orde waren, heeft het hof geoordeeld dat de gemeente in de relevante periodes niet op reguliere wijze cliënten heeft doorverwezen, wat eveneens in strijd was met het gelijkheidsbeginsel. De gemeente is veroordeeld in de proceskosten van zowel de bodemzaak als de kortgedingzaken. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de gemeente om zorg te dragen voor een gelijk speelveld voor zorgaanbieders en de gevolgen van onrechtmatige handelingen in het kader van jeugdzorg.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.258.994, 200.257.794 en 200.269.635
(zaaknummers rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, NL18.8980, 348367 en 356414)
arrest van 18 oktober 2022
in de op de rol gevoegde zaken
in de bodemzaak 200.258.994 van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
Gemeente Zutphen,
zetelend te Zutphen,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: verweerster,
hierna: de gemeente,
advocaat: mr. A.C. Beijering-Beck,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
De Verborgen Kracht B.V.,
gevestigd te Zutphen,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: DVK,
advocaat mr. D. van Alst,
en in de kortgedingzaken 200.257.794 en 200.269.635 van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
De Verborgen Kracht B.V.,
gevestigd te Zutphen,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: DVK,
advocaat: mr. D van Alst,
tegen:
de rechtspersoon naar publiek recht
Gemeente Zutphen,
zetelend te Zutphen,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: de gemeente,
advocaat: mr. A.C. Beijering-Beck.

1.Het verdere verloop van de gedingen in hoger beroep

1.1
Het hof neemt hier de inhoud van het tussenarrest van 7 juni 2022 over. Daarbij heeft het hof de zaak naar de rol verwezen opdat partijen zich bij akten met re- en dupliek konden uitlaten.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- een akte tevens antwoordakte van de gemeente met producties;
- een akte uitlating naar aanleiding van tussenarrest tevens antwoordakte van DVK met producties.
1.3
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De verdere motivering van de beslissingen in hoger beroep

de bodemzaak 200.258.994; hoe was het ook weer?
2.1
De kern van het geschil betreft de vraag of de gemeente na 13 april 2017 DVK onrechtmatig ten opzichte van andere zorgaanbieders in strijd met het gelijkheidsbeginsel geen gelijk speelveld heeft gegeven, maar heeft achtergesteld door geen of aanzienlijk minder nieuwe cliënten naar haar door te verwijzen, dat wil zeggen geen of aanzienlijk minder zorgtoewijzingen aan DVK te verstrekken. [1] Het hof heeft de gemeente toegelaten tot tegenbewijs tegen het vermoeden dat zij tot 1 juli 2019 nauwelijks of geen nieuwe indicatiestellingen meer aan DVK heeft willen gunnen en verder DVK toegelaten tot het bewijs daarvan. [2] Na verdere proceshandelingen [3] heeft het hof bij tussenarrest van 7 juni 2022 verduidelijkt dat het niet zozeer om nieuwe indicatiestellingen gaat maar om nieuwe cliënten en verder overwogen dat de gemeente alleen die indicatiestellingen voor nieuwe cliënten mag opvoeren die het CJG op basis van zijn vrije beslissingsbevoegdheid heeft afgegeven, dus niet op grond van verwijzingen door wettelijke verwijzers [4] . Daarbij heeft het hof partijen in de gelegenheid gesteld om in plaats van de eerder overgelegde lijsten met nieuwe indicatiestellingen zich nader uit te laten over de vraag welke, te coderen, nieuwe cliënten het betrof en om welke indicatiestellingen het bij hen ging.
de aanpak: eerst de cijfers, daarna de getuigenverklaringen
2.2
Vanwege de toepassing van een (economisch) gelijkheidsbeginsel zal het hof nu eerst zijn scope richten op de cijfers en pas verderop de getuigenverklaringen tegen de achtergrond van de cijfers (mee-)evalueren. [5]
de nieuwe cliënten voor DVK in 2016 - 2019
2.3
De gemeente heeft als productie 37 een overzicht overgelegd van de (geel gearceerde) unieke (nieuwe) cliënten met de bijbehorende nieuwe en verlengde indicaties onder vermelding van de verwijzers, voor zover het geen wettelijke verwijzers betrof [6] . Daarover hebben partijen gedebatteerd. Het hof zal die lijst tot vertrekpunt nemen.
het jaar 2016
2.3.1
Voor dat jaar zal het hof veronderstellenderwijs met de gemeente aannemen dat het CJG in dat jaar 17 of 18 bij haar aangemelde nieuwe cliënten naar DVK heeft verwezen.
het jaar 2017
2.3.2
DVK heeft er terecht op gewezen dat cliënt 20.584 volgens productie 41 van de gemeente moest worden gecorrigeerd omdat het geen nieuwe cliënt was maar een in 2017 verlengde indicatie betrof. Volgens DVK kreeg deze cliënt bij haar eerder al zorg via een PGB, welke zorg in 2017 is omgezet in ZIN (zorg in natura). De gemeente heeft dit niet weersproken, zodat deze cliënt niet op de lijst thuishoort.
Cliënt [nummer1] en cliënt [nummer2] zijn volgens DVK geïndiceerd door de huisarts als wettelijk verwijzer [7] , wat de gemeente bestrijdt.
In het dossier bevindt zich de verwijzing door huisarts [naam1] van een cliënt naar DVK van 10 mei 2017 (productie 19 bij procesinleiding in de zaak met nummer 200.258.994). Gezien de datum van verwijzing betreft dit vermoedelijk cliënt [nummer2] . Het hof neemt aan dat deze verwijzing een van de twee is die DVK heeft bedoeld en dat daarom deze verwijzing door de huisarts tot stand is gekomen, zodat deze cliënt niet op de lijst thuishoort.
Wat betreft cliënt [nummer1] rust de stelplicht eveneens op DVK. Zij heeft haar standpunt niet onderbouwd of gedocumenteerd, zodat een verwijzing door de huisarts niet is komen vast te staan. Deze cliënt behoort dus wel op de lijst. In zoverre wordt nu, na nadere bewijslevering, teruggekomen van rechtsoverweging 4.13 van het tussenarrest van 2 juni 2020, waar het hof onder meer heeft overwogen dat DVK onweersproken had gesteld dat de door de gemeente gestelde nieuwe verwijzingen in 2017 verplichte verwijzingen door wettelijke verwijzers zoals de huisarts betrof.
Cliënt [nummer3] is volgens productie 41 van de gemeente verwezen door de Inspectie GJ en berust dus op een wettelijke verwijzing. Daarom hoort deze cliënt niet op de lijst.
Cliënt [nummer4] stond volgens productie 41 van de gemeente op de lijst van DVK bij 2016
“maar dat betrof verwijzing voor andere zorg door GJ”. Het was in 2017 dus geen nieuwe cliënt, zoals DVK ook heeft onderbouwd met verwijzing naar haar producties 56-7 en 56-18. Deze cliënt behoort niet op de lijst.
Cliënt [nummer5] , cliënt [nummer6] , cliënt [nummer7] , cliënt [nummer8] en cliënt [nummer9] berustten allen niet op een wettelijke verwijzing, zodat zij in beginsel tot de vrije beslissingsbevoegdheid van het CJG moeten worden gerekend en volledig meetellen. Daarbij hoort wel de volgende kanttekening. De gemeente ontkent niet en ook de getuige jeugdbeschermer [getuige1] heeft bevestigd dat het voor de hand lag om
“broertjes en zusjes”tevens te verwijzen naar DVK, alleen al, aldus de gemeente, vanwege de praktische voordelen voor het gezin. Het zal daarbij niet alleen om praktische voordelen gaan maar ook om behandelingsvoordelen in verband met de gezinsdynamiek. Zo groot was de vrije beslissingsbevoegdheid van het CJG dus niet in dit soort zaken; het betrof eigenlijk meer een grijs tussengebied.
Cliënt [nummer10] heeft na zelfverwijzing op 30 juni 2017 een eigen indicatie gekregen (productie 56-3 van DVK) en op 1 januari 2018 een indicatie na verwijzing CJG (productie 37). De gemeente heeft niet weersproken dat DVK deze cliënt al had aangemeld op 27 november 2016, maar vindt de indicatiedatum doorslaggevend. Uit de getuigenverklaringen (van [getuige2] en [getuige1] ) is gebleken dat de perioden tussen de aanmelding/behandeling door DVK en de indicatiestelling door het CJG gaandeweg steeds langer zijn geworden. Dit rechtvaardigt deze cliënt toe te rekenen aan 2016, zodat die uit de lijst moet worden verwijderd.
Voor het jaar 2017 telt het hof dus 6 nieuwe verwijzingen.
het jaar 2018
2.3.3
Cliënt [nummer11] is verwezen door Mozaïek en cliënt [nummer12] is verwezen door Humanitas. Mozaïek en Humanitas zijn geen wettelijke verwijzers, zodat deze cliënten volledig meetellen. Ook hier past een kanttekening: hun verwijzing naar DVK oefent natuurlijk wel een zeker gewicht uit in het eerder vermelde grijze tussengebied tussen volledig vrije en gebonden beslissingsbevoegdheid van het CJG.
Cliënt [nummer13] is onweersproken verwezen door de William Schrikker groep c.q. de Inspectie GJ als wettelijk verwijzer (zie productie 41 van de gemeente en productie 58-1 van DVK) en behoort daarom niet op de lijst.
Cliënt [nummer14] is volgens DVK niet bij haar bekend en heeft nooit zorg van haar ontvangen. Dit neemt echter niet weg dat het CJG een indicatie heeft verstrekt voor de tweede helft van 2018 (productie 42 van de gemeente). Deze cliënt staat terecht op de lijst.
Voor het jaar 2018 telt het hof dus 3 nieuwe verwijzingen.
het jaar 2019
2.3.4
Cliënt [nummer15] heeft op eigen verzoek van het CJG een indicatie gekregen. Dat het een eigen verzoek betreft doet niet af aan de vrije beslissingsbevoegdheid van het CJG, zodat deze cliënt als nieuwe verwijzing op de lijst thuishoort.
Voor het jaar 2019 dat het hof dus 1 nieuwe verwijzing.
2.3.5
De nieuwe verwijzingen waren dus:
in 2016: 17 of 18
in 2017: 6
in 2018: 3
in 2019: 1.
Dit laat een sterke daling zien.
vergelijking met de zorgaanbieders A en C
2.4
Die daling is aanzienlijk groter dan de daling bij de zorgaanbieders A en C (waarvan DVK overigens de vergelijkbaarheid bestrijdt). Zorgaanbieder B biedt door haar lage aantallen (productie 39 van de gemeente) geen bruikbaar vergelijkingsmateriaal.
Zorgaanbieder A had (volgens productie 38 van de gemeente) als nieuwe cliënten:
in 2016: 39
in 2017: 31
in 2018: 11
in 2019: 12.
Zorgaanbieder C had (volgens productie 40 van de gemeente) als nieuwe cliënten:
in 2016: 33
in 2017: 26
in 2018: 14
in 2019: 17.
Als oorzaken voor de sterke daling bij DVK heeft de gemeente gewezen op 1) een forse toename van het aantal aanbieders in de regio, 2) strakkere handhaving van het jeugdzorgbudget, 3) keuzevrijheid van de jeugdigen/ouders, 4) dat DVK naar aanleiding van de verschillende procedures tegen de gemeente in het nieuws is geweest en 5) dat in 2015 de decentralisatie van de jeugdzorg heeft plaatsgevonden. Al die redenen, behalve mogelijk die sub 4), verklaren echter niet waarom de daling bij DVK aanzienlijk groter is geweest dan die bij de volgens de gemeente vergelijkbare zorgaanbieders A en C. Argument 4) heeft de gemeente niet met feiten en/of omstandigheden onderbouwd en is daarom te vaag om in de cijfers te betrekken.
Het bewijsvermoeden staat hiermee dus nog steeds recht overeind.
de getuigenverklaringen
2.5
Dat vermoeden is niet onderuitgehaald door de verklaringen van de getuigen (op 12 januari 2021 aan de kant van de gemeente: vroegere teamleider [getuige2] , jeugdconsulent [getuige3] , interim manager en coördinator [getuige4] en jeugdbeschermer [getuige1] en op 19 mei 2021 aan de kant van DVK: haar bestuurder/ meerderheidsaandeelhouder [getuige5] ).
2.6
De getuigenverklaringen aan de kant van de gemeente duiden geen van alle op een plan of opzet van het CJG om DVK achter te stellen. Weliswaar heeft de partijgetuige [getuige5] in diverse toonaarden verklaard dat het CJG zijn vennootschap DVK bewust heeft achtergesteld, maar diens partijgetuigenverklaring kan geen bewijs in het voordeel van DVK, op wie de bewijslast rust, opleveren nu geen aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijverklaring voldoende geloofwaardig maken (zie artikel 164 lid 2 Rv). De documenten waarnaar DVK in haar productie 45 in samenhang met de getuigenverklaring van [getuige5] verwijst, duiden veeleer op discussies over de vraag of DVK voor bepaalde jeugdigen wel passende zorg kan verlenen dan op een plan of opzet tot achterstelling. Het afschalen van zorg kan verschillende redenen hebben (budgetbewaking, veranderde inzichten over hulpverlening) en behoeft niet perse op een bewuste achterstelling te duiden. Ook klachten van ouders kunnen allerlei oorzaken hebben. Bovendien hebben alle getuigen aan de kant van de gemeente ontkend dat er van een dergelijke bewuste achterstelling sprake was.
Alle getuigenverklaringen, en met name die aan de kant van de gemeente, ontzenuwen echter ook niet het vermoeden dat de gemeente DVK heeft achtergesteld door geen of aanzienlijk minder nieuwe cliënten naar haar door te verwijzen (zorgtoewijzingen te verstrekken). De gemeente heeft die achterstelling laten gebeuren, zoals uit de cijfers en hierna blijkt, terwijl beter van haar mocht worden verwacht. De samenwerking van het CJG met ( [getuige5] van) DVK was volgens de getuigen van het begin af aan moeilijk. Deze werd na de maatregelen van het CJG in verband met het opsluitincident uit november of december 2016 toenemend moeizaam. Zo wilde [getuige5] geen persoonlijk contact meer hebben met teamleider [getuige2] . Het CJG en DVK moesten samen een nieuwe weg zoeken. Verder ontstond er veelvuldig gedoe met het personeel over de zorgzwaarte en de omvang van de indicaties en (daarmee) over de financiële en administratieve kant ervan. Wegens de steeds maar weer terugkerende discussies heeft het CJG er op enig moment toe besloten om voor het contact met DVK exclusief twee vaste casemanagers aan te stellen, die het als een uitdaging zagen om met DVK en haar (toekomende) cliënten om te gaan. Andere consulenten zagen het niet meer zitten om verder samen te werken met DVK en zijn ook wel van de casus afgehaald omdat ze het niet aankonden; aldus werden ze ontlast. Getuige jeugdconsulent [getuige3] kan zich voorstellen dat, als je geen behoefte hebt aan gedoe, het spannend kan zijn om te verwijzen naar DVK, maar heeft zoiets nooit gehoord. Zij heeft overigens ook verklaard dat zij het op de inhoud altijd eens was met [getuige5] en dat zij een goede verstandhouding met [getuige5] had. Getuige interim-manager team coördinator [getuige4] , met ervaring in crisissituaties, vond de gesprekken met [getuige5] zwaar en vermeldt dat hij een aantal medewerkers flink heeft beschadigd. Getuige jeugdbeschermer [getuige1] is samen met een aantal collega’s aangesteld om alle zaken van DVK te behandelen. De cliënten die zij van DVK onder zich had, hadden grote indicaties (veel zorg en veel tijd), zodat zij ook veel contact met DVK moesten hebben. Het werd haar op drie fronten lastig gemaakt, namelijk de persoonlijke bejegening, de productcodes en dat zij de cliënten onvoldoende konden leren kennen. Zij zagen dat de trajecten bij DVK te lang duurden, dat andere zorgaanbieders meer resultaten boekten en zijn hierover in gesprek gegaan met DVK. Zij beschrijft hoe andere medewerkers door DVK op hun handelen werden aangesproken en dat dit de samenwerking niet bevorderde:
“Dit werkt zeker negatief uit richting DVK”.Op de vraag of er bij het CJG en sfeer is ontstaan van
“de zaken maar liever niet meer naar DVK”heeft zij geantwoord:
“Enigszins wel, zeker door de persoonlijke bejegening. Niemand vond het leuk als je daarheen moest om moeilijke gesprekken te voeren. Anderzijds hebben we altijd gezegd: DVK is een gecontracteerde zorgaanbieder en dat betekent dat ze kwalitatief wel goede zorg levert, het is niet anders vastgesteld.”
onrechtmatigheid en verklaring voor recht
2.7
Ongetwijfeld zal de wijze waarop ( [getuige5] van) DVK zich indringend heeft bemoeid met de wijze waarop het CJG indicaties verleende en over de inhoud van die indicaties negatief hebben uitgewerkt in de sedert het opsluitingsincident toch al problematisch geworden samenwerking. Die is duidelijk toenemend verzuurd. Maar het blijft dan toch de taak van de gemeente als overheid en dus ook van het CJG om zorg te (blijven) dragen voor een gelijk speelveld voor haar zorgaanbieders. Weliswaar heeft zij de communicatie na het incident weer op gang gebracht en uiteindelijk ook besloten deze te concentreren bij twee vaste casemanagers, maar een en ander neemt blijkens de cijfers en de getuigenverklaringen niet weg dat het CJG kansen van DVK op een gelijk speelveld heeft laten afnemen, wat heeft geresulteerd in de opvallend sterke daling van het aantal nieuwe indicaties in de periode van 13 april 2017 tot 1 juli 2019.
Het is best mogelijk dat DVK daaraan door het gedrag van [getuige5] in meer of mindere mate een vorm van eigen schuld treft, waarop overigens geen beroep is gedaan, maar dit neemt niet weg dat de gemeente door geen gelijk speelveld te waarborgen jegens DVK onrechtmatig heeft gehandeld.
De rechtbank heeft de door DVK onder 1. gevorderde verklaring voor recht daarom terecht toegewezen in het dictum sub 5.1, eerste gedachtestreepje.
De in het maatschappelijk verkeer betamelijke zorgvuldigheid verplichtte de gemeente overigens niet zonder meer om de eerder in de brief (van productie 8 bij de procesinleiding) aangeschreven (ouders van) cliënten te informeren over de uitkomst van het onderzoek. Op dit punt zal het dictum van het eindvonnis sub 5.1, tweede gedachtestreepje, worden vernietigd en zal dit deel van de verklaring voor recht worden afgewezen.
de andere vorderingen
2.8
Op grond van de sterke daling van het aantal nieuwe indicaties is de mogelijkheid voldoende aannemelijk dat DVK door de onrechtmatige daad schade heeft geleden. De door DVK onder 2. gevorderde veroordeling tot schadevergoeding, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, is daarom ook terecht toegewezen.
2.9
De vordering van DVK onder 3. tot rectificatie aan alle geadresseerden van de aan hen gezonden brief als bedoeld in productie 8 bij de procesinleiding is blijkens rov. 4.4 van het tussenarrest van 2 juni 2020 niet voor toewijzing vatbaar. Op dit punt zal het dictum van het eindvonnis sub 5.3 en 5.4 worden vernietigd en de daartoe strekkende vordering worden afgewezen.
2.1
De vordering van DVK onder 4. tot rectificatie aan alle in het kader van de raamovereenkomst samenwerkende gemeenten in de regio, zoals gewijzigd (zie de memorie grieven in incidenteel appel sub 180 en rov. 3.8 van het tussenarrest van 2 juni 2020), is blijkens rov. 4.7 van het tussenarrest van 2 juni 2020 vatbaar voor afwijzing. Bovendien: inmiddels is de raamovereenkomst tegen 1 juli 2019 beëindigd. Daarom heeft DVK ook geen belang meer bij deze vordering.
slotsom in de bodemzaak 200.258.994
2.11
De slotsom is dat de grieven in het principaal hoger beroep grotendeels falen, in het incidenteel hoger beroep geheel falen en dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd, onder vernietiging van het dictum sub 5.1, tweede gedachtestreepje, 5.3 en 5.4. Als de overwegend in het ongelijk te stellen partij is de gemeente terecht veroordeeld in de kosten van de eerste aanleg en zal zij worden veroordeeld in de kosten van het principaal hoger beroep. Op het incidenteel hoger beroep valt geen kostenveroordeling omdat het niet (wezenlijk) strekt tot een ander dictum.
2.12
De kosten voor de procedure in het principaal hoger beroep aan de zijde van DVK zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht (verschotten) € 741,00
- salaris advocaat € 37.082,50 (6,5 punten x appeltarief VIII).
de kortgedingzaken 200.257.794 en 200.269.635
2.13
In rov. 2.5 van het tussenarrest van 7 juni 2022 heeft het hof al uiteengezet dat de bodemprocedure over de negatieve kant en de executiekortgedingen over de positieve kant van de telkens essentiële kern van het geschil gaan, namelijk of de gemeente aan DVK onrechtmatig, in strijd met het gelijkheidsbeginsel, ten opzichte van andere zorgaanbieders, geen gelijk speelveld heeft gegeven maar haar heeft achtergesteld door geen of aanzienlijk minder nieuwe cliënten naar haar door te verwijzen.
2.14
Uit het voorgaande volgt dat de gemeente in de relevante periodes (van september tot en met november 2018 in de kortgedingzaak 200.257.794 en van december 2018 tot en met februari 2019 en van maart tot en met mei 2019 in de kortgedingzaak 200.269.635) niet op reguliere wijze cliënten heeft doorverwezen (zorgtoewijzingen heeft verstrekt) en DVK geen gelijk speelveld heeft gegeven maar haar heeft achtergesteld door geen of aanzienlijk minder nieuwe cliënten naar haar door te verwijzen. De gemeente heeft derhalve de opgevorderde dwangsommen verbeurd, zodat voor de gevorderde schorsing van de executies geen grond bestaat.
slotsom in de beide kortgedingzaken
2.15
De slotsom is dat de hoger beroepen slagen, de beide vonnissen moeten worden vernietigd en dat de vorderingen van de gemeente, inclusief de restitutievorderingen, alsnog moeten worden afgewezen. Als de in het ongelijk te stellen partij zal de gemeente telkens worden veroordeeld in de kosten van beide instanties.
2.16
De kosten voor de kortgedingzaak in eerste aanleg onder zaaknummer 200.257.794 aan de zijde van DVK zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht (verschotten) € 1.992
- salaris advocaat € 980 (liquidatietarief in kort geding).
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van DVK zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 81,83
- griffierecht
€ 741,00
totaal verschotten € 822,83
- salaris advocaat € 4.062 (2 punten x appeltarief IV).
2.17
De kosten voor de kortgedingzaak in eerste aanleg onder zaaknummer 200.269.635 aan de zijde van DVK zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht (verschotten) € 639
- salaris advocaat € 980 (liquidatietarief in kort geding).
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van DVK zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 81,83
- griffierecht
€ 741,00
totaal verschotten € 822,83
- salaris advocaat € 6.556 (2 punten x appeltarief V).

3.De beslissingen

Het hof, recht doende in hoger beroep:
in de bodemzaak 200.258.994:
3.1
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 16 januari 2019, met uitzondering van de bepalingen in het dictum sub 5.1, tweede gedachtestreepje, 5.3 en 5.4, vernietigt dat vonnis in zoverre en wijst de daartoe strekkende vorderingen af;
3.2
veroordeelt de gemeente in de kosten van het principaal hoger beroep, tot aan deze uitspraak vastgesteld op € 741 voor verschotten en op € 37.082,50 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
3.3
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
3.4
wijst het meer of anders gevorderde af;
in de kortgedingzaak 200.257.794
3.5
vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 8 maart 2019 en doet opnieuw recht:
3.6
wijst de vordering van de gemeente, inclusief de restitutievordering, af;
3.7
veroordeelt de gemeente in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van DVK wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 1.992 voor verschotten en op € 980 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het principaal hoger beroep vastgesteld op € 822,83 voor verschotten en op € 4.062 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
3.8
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in de kortgedingzaak 200.269.635
3.9
vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 3 september 2019 en doet opnieuw recht:
3.1
wijst de vordering van de gemeente, inclusief de restitutievordering, af;
3.11
veroordeelt de gemeente in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van DVK wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 639 voor verschotten en op € 980 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 822,83 voor verschotten en op € 6.556 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
3.12
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W. Steeg, F.J. de Vries en Chr.H. van Dijk, is ondertekend door de voorzitter en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 18 oktober 2022.

Voetnoten

1.Zie rov. 4.8 van het tussenarrest van 2 juni 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:4199.
2.Zie rov. 4.15, 4.16 en het dictum van het tussenarrest van 2 juni 2020, zoals hersteld bij arrest van 1 december 2020.
3.Zie rov. 1.2 van het tussenarrest van 7 juni 2022.
4.Zie rov. 2.7 - 2.9 van het tussenarrest van 7 juni 2022.
5.Zie al eerder rov. 2.6 van het tussenarrest van 7 juni 2022.
6.Zie rov. 1.2 van dit arrest.
7.in de zin van artikel 2.6 lid 1 sub e van de Jeugdwet