In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de waarde van zijn woning is vastgesteld door de heffingsambtenaar van de gemeente Amersfoort. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning per 1 januari 2020 vastgesteld op € 607.000, wat leidde tot aanslagen voor onroerendezaakbelasting en rioolheffing. Belanghebbende was het niet eens met deze waardebepaling en stelde dat de waarde te hoog was, waarbij hij een waarde van € 549.000 bepleitte. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging.
Tijdens de zitting op 7 september 2022 werd belanghebbende vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. D.A.N. Bartels, terwijl de heffingsambtenaar werd bijgestaan door een taxateur. Het geschil concentreerde zich op de vraag of de vastgestelde WOZ-waarde van de woning te hoog was. De heffingsambtenaar onderbouwde zijn standpunt met een taxatierapport en vergelijkingsobjecten, waaruit bleek dat de waarde van de woning niet te hoog was vastgesteld. Het hof oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs had geleverd voor de vastgestelde waarde en dat de vergelijkingsobjecten goed vergelijkbaar waren met de woning van belanghebbende.
Het hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor het toekennen van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hof wees de verzoeken om vergoeding van griffierecht en proceskosten af. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 11 oktober 2022.