In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 3 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de beëindiging van het gezamenlijk gezag en de omgangsregeling tussen de vader en de minderjarige. De vader en de moeder hebben van 2010 tot 2012 een relatie gehad en zijn de ouders van een minderjarige, geboren in 2011. De ouders hebben gezamenlijk gezag over het kind, maar de moeder heeft in augustus 2019 verzocht om eenhoofdig gezag en om de omgang tussen de vader en het kind te beëindigen. De rechtbank Overijssel heeft op 4 november 2019 de raad voor de kinderbescherming verzocht om onderzoek te doen naar de situatie van het kind. De raad heeft geadviseerd om de beslissingen over het gezag en de omgangsregeling aan te houden. Uiteindelijk heeft de rechtbank in de bestreden beschikking van 20 april 2021 de moeder belast met het eenhoofdig gezag en de omgangsregeling beëindigd.
De vader is in hoger beroep gegaan tegen deze beschikking, maar het hof heeft geoordeeld dat de vader niet-ontvankelijk is in zijn verzoek voor zover dit betrekking heeft op de beschikking van 4 november 2019. Het hof heeft de beschikking van 20 april 2021 bekrachtigd, waarbij het hof heeft overwogen dat de beëindiging van het gezag van de vader in het belang van het kind noodzakelijk is. De communicatie tussen de ouders is ernstig verstoord en de vader heeft een verslavingsproblematiek die zijn vermogen om samen te werken met de moeder in gevaar brengt. Het hof heeft ook geoordeeld dat omgang tussen de vader en het kind op dit moment in strijd is met de belangen van het kind, gezien de negatieve impact van het gedrag van de vader op de minderjarige.
De beslissing van het hof is dat de vader niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn verzoek in hoger beroep voor de beschikking van 4 november 2019 en dat de beschikking van de rechtbank Overijssel van 20 april 2021 wordt bekrachtigd. Het hof wijst het meer of anders verzochte af.