ECLI:NL:GHARL:2022:8528

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 oktober 2022
Publicatiedatum
5 oktober 2022
Zaaknummer
21/00938
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrek uitgaven voor extra gezinshulp in de inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de rechtbank de bezwaren van belanghebbende tegen een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) ongegrond heeft verklaard. De zaak betreft de aftrek van uitgaven voor extra gezinshulp die belanghebbende heeft gemaakt voor haar ernstig gehandicapte dochter. De rechtbank oordeelde dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de uitgaven noodzakelijk waren en dat deze op haar hebben gedrukt. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen nieuwe gronden aangevoerd, maar enkel verwezen naar eerdere stukken.

Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat het verzoek om uitstel van de zitting niet tijdig was ingediend. Het Hof overweegt dat de gemachtigde van belanghebbende, die ook in hoger beroep optrad, niet aanwezig was op de zitting zonder geldige reden. Het Hof concludeert dat de belangen van een goede rechtspleging en het voorkomen van onredelijke vertraging zwaarder wegen dan het belang van belanghebbende om ter zitting aanwezig te zijn. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat belanghebbende niet heeft aangetoond dat zij recht heeft op de gevraagde aftrek van uitgaven voor extra gezinshulp. Het hoger beroep is ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer BK-ARN 21/00938
uitspraakdatum: 4 oktober 2022
Uitspraak van de zeventiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 18 juni 2021, nummer LEE 20/716, ECLI:NL:RBNNE:2021:2446, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Amsterdam(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Bij beschikking is belastingrente berekend.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft verweer gevoerd.
1.5.
Partijen zijn bij brieven van 12 juli 2022 van het Hof uitgenodigd voor de zitting op 13 september 2022 om 12.00 uur.
1.6.
De gemachtigde van belanghebbende, mr. H.A.J. Kalsbeek, (hierna: de gemachtigde) heeft bij brief van 12 augustus 2022, op dezelfde dag ontvangen door het Hof, verzocht om uitstel van de zitting in verband met een familiebezoek van belanghebbende en haar gezin in Turkije. Het Hof heeft dit verzoek bij brief van 15 augustus 2022 afgewezen.
1.7.
De gemachtigde heeft bij brief van 12 september 2022, op dezelfde dag ontvangen door het Hof, – onder meer – medegedeeld dat ook hij niet op de zitting van 13 september 2022 aanwezig zal zijn.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord [naam1] namens de Inspecteur, bijgestaan door [naam2] . De gemachtigde en belanghebbende zijn met bericht van verhindering aan het Hof niet verschenen. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is gehuwd met [de echtgenoot] . Samen met haar echtgenoot heeft zij vier kinderen, waaronder [kind1] en dochter [kind2] .
2.2.
Dochter [kind2] heeft een ernstige ontwikkelingsachterstand, is slechthorend en rolstoelafhankelijk.
2.3.
Op 17 juni 2016 heeft belanghebbende met tussenkomst van een belastingconsulent aangifte IB/PVV gedaan voor het jaar 2015. In deze aangifte heeft belanghebbende een bedrag van € 1.313 in aftrek gebracht als specifieke zorgkosten. Deze aftrek is volgens de aangifte als volgt opgebouwd:
Uitgaven voor hulpmiddelen
€ 10.420
Uitgaven voor extra gezinshulp
€ 12.000
Drempel uitgaven extra gezinshulp
€ 1.004
-/-
Drempel uitgaven specifieke zorgkosten
€ 1.246
-/-
Totaal aftrekbare specifieke zorgkosten
€ 20.170
Toerekening aan partner
€ 18.857
-/-
Aftrek specifieke zorgkosten belanghebbende
€ 1.313
2.4.
Tot de stukken van het geding behoren twaalf facturen van [naam3] Zorgverlening over de maanden januari tot en met december 2015 van elk € 1.000. Op de facturen staat onder meer het volgende vermeld:
“Naam budgethouder: [kind2] (…) Geleverde zorg: Persoonlijke verzorging, Verpleging, Begeleiding, 25 uur tegen een vaste vergoeding per maand van € 1000,00 inclusief reiskosten. (…)Naam zorgverlener [de zorgverlener] .Deze facturen zijn maandelijks betaald aan [de zorgverlener] vanaf een bankrekening ten name van [de echtgenoot] .
2.5.
Aan dochter [kind2] is voor het jaar 2015 een persoonsgebonden budget (PGB) toegekend van € 48.333. Vanuit dit PGB is in 2015 maandelijks € 1.969 betaald aan [naam4] . Blijkens een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel wordt voor deze onderneming in het onderhavige jaar ook de – onder 2.4 genoemde – handelsnaam [naam3] Zorgverlening gebruikt. Er is maandelijks eveneens € 1.969 betaald aan [naam5] . De echtgenoot van belanghebbende is firmant/maat/deelnemer van [naam6] V.O.F. Een van de handelsnamen van [naam6] is [naam5] . Daarnaast is maandelijks € 90 betaald aan [kind1] .
2.6.
Bij het vaststellen van de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2015 heeft de Inspecteur de in de aangifte opgevoerde aftrek van specifieke zorgkosten niet toegestaan.
2.7.
Belanghebbende heeft bij formulier van 17 januari 2019, ontvangen door de Inspecteur op 18 januari 2019, bezwaar gemaakt tegen de – onder 2.6 genoemde – aanslag.

3.Geschil

In geschil is of belanghebbende recht heeft op aftrek van uitgaven voor extra gezinshulp.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf
4.1.
Bij brief van 12 augustus 2022 heeft de gemachtigde van belanghebbende het Hof verzocht om uitstel van de zitting van 13 september 2022. Als reden heeft de gemachtigde aangevoerd dat belanghebbende en haar gezin op die datum in Turkije zullen zijn voor familiebezoek. Het Hof heeft dit verzoek bij brief van 15 augustus 2022 afgewezen, met als motivering dat het verzoek niet tijdig is gedaan. Bij brief van 12 september 2022 heeft de gemachtigde aan het Hof geschreven:
“Cliënte[Hof: belanghebbende]
betreurt dat zeer, omdat zij derhalve niet in staat wordt gesteld haar persoonlijke situatie en de persoonlijke situatie van haar ernstig gehandicapte dochter aan u toe te lichten en u de gelegenheid te bieden haar te bevragen. Zodoende worden de rechten van cliënte ernstig geschaad. Gezien het bovenstaande zal ook ik als raadsman de zitting niet bijwonen. Mocht uw College alsnog het geschil aanhouden, dan zouden cliënte en ik u zeer erkentelijk zijn.”Het Hof begrijpt het voorgaande aldus dat de gemachtigde het niet eens is met de afwijzing van het uitstelverzoek. Het Hof overweegt daartoe als volgt.
4.2.
De Hoge Raad heeft meermalen geoordeeld (zie onder meer HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN3529) dat de eisen van een goede rechtspleging meebrengen dat ingeval een belanghebbende of zijn gemachtigde tijdig en onder aanvoering van gewichtige redenen waarom hij niet op de voor de behandeling van de zaak vastgestelde zittingsdag aanwezig kan zijn of zich op de behandeling kan voorbereiden, verzoekt die behandeling op een nader te bepalen latere dag te doen plaatsvinden, de rechter dat verzoek inwilligt tenzij hij oordeelt dat zwaarder wegende bij de behandeling van de zaak betrokken belangen aan zodanig uitstel in de weg staan. Dit oordeel dient in zijn uitspraak met redenen te worden omkleed. Of een verzoek om uitstel van het onderzoek ter zitting tijdig is ingediend, is afhankelijk van de reden voor dat verzoek en van de overige omstandigheden van het geval.
4.3.
De gemachtigde is bij brief van 12 juli 2022 uitgenodigd om aan de zitting van 13 september 2022 deel te nemen. In de uitnodiging is vermeld dat het verzoek om uitstel uiterlijk binnen twee weken na deze uitnodiging dient te worden gedaan. Eerst na een maand heeft de gemachtigde het onderhavige uitstelverzoek ingediend. Naar het oordeel van het Hof is dit verzoek niet tijdig gedaan. Niet valt in te zien waarom de gemachtigde kort na de ontvangst van de uitnodiging, na overleg met belanghebbende, niet kon weten dat belanghebbende verhinderd was. Dat de verhindering van belanghebbende eerst op een later moment is opgekomen, heeft de gemachtigde niet gesteld. De gemachtigde heeft volstaan met de vermelding dat belanghebbende ten tijde van de zitting op familiebezoek in Turkije is. Gelet hierop is het verzoek niet zo spoedig mogelijk gedaan als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de Procesregeling belastingkamers gerechtshoven 2022, Stcrt. 2022, nr. 3694. De genoemde reden kan daarnaast ook niet zonder meer als gewichtige reden worden aangemerkt. Dat het familiebezoek al eerder (dan het moment van de uitnodiging) was gepland en niet meer kon worden verzet, is niet aangevoerd en ook niet gebleken. Dat belanghebbende vanwege corona de afgelopen jaren niet naar Turkije kon afreizen, maakt het voorgaande niet anders.
4.4.
Het Hof betrekt in zijn oordeel om het verzoek om uitstel niet (alsnog) te honoreren mede het volgende. Belanghebbende wordt (ook) in hoger beroep fiscaal bijgestaan door een gemachtigde (advocaat). In beroep en hoger beroep heeft belanghebbende zich in alle correspondentie laten vertegenwoordigen door deze gemachtigde. Niet is gesteld dat de gemachtigde verhinderd was ter zitting op 13 september 2022 te verschijnen. Evenmin is in het uitstelverzoek van 12 augustus 2022 vermeld dat en waarom de aanwezigheid van belanghebbende noodzakelijk was. Eerst in de brief van 12 september 2022, op de dag voor de zitting, heeft de gemachtigde geschreven dat belanghebbende nu niet in staat wordt gesteld haar persoonlijke situatie en die van haar dochter toe te lichten. In eerste aanleg heeft de gemachtigde in geen enkel stuk (ook niet in het beroepschrift van 2 maart 2020) een inhoudelijke aanvulling gegeven op hetgeen in bezwaar (door belanghebbende zelf) is aangevoerd, maar heeft hij enkel volstaan met een verwijzing naar de eerdere stukken en standpunten. Na daartoe te zijn uitgenodigd door de Rechtbank, en na een eerder uitstel van de zitting – op verzoek van de gemachtigde omdat hij en belanghebbende ter zitting aanwezig wilden zijn – heeft de gemachtigde daags voor de zitting van de Rechtbank zonder opgave van redenen geschreven dat hij en belanghebbende niet ter zitting zullen verschijnen. Hoewel de Rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard, heeft de gemachtigde ook in hoger beroep in zijn stukken inhoudelijk geen enkele aanvulling gegeven en wederom slechts volstaan met een verwijzing naar de eerdere stukken en standpunten. Niet valt in te zien waarom de gemachtigde, als professionele rechtsbijstandverlener, de situatie van belanghebbende en haar dochter niet in de stukken naar voren had kunnen brengen en evenmin waarom de gemachtigde ter zitting niet zou hebben kunnen toelichten wat de situatie is op grond waarvan belanghebbende recht meent te hebben op de door haar gevraagde aftrek wegens uitgaven voor extra gezinshulp. In plaats daarvan heeft de gemachtigde ervoor gekozen ook zelf niet ter zitting op 13 september 2022 aanwezig te zijn zonder het noemen van een geldige reden.
4.5.
Naar het oordeel van het Hof weegt in de hiervoor genoemde omstandigheden het procesbelang van het voorkomen van een onredelijke verdere vertraging en het bewaken van de beperkt beschikbare zittingscapaciteit in dit geval zwaarder dan het belang van belanghebbende om ter zitting aanwezig te zijn. Er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit volgt dat de gemachtigde belanghebbende ter zitting niet adequaat had kunnen vertegenwoordigen. Van het ernstig schaden van de rechten van belanghebbende door het niet verlenen van uitstel, is in deze situatie geen sprake. De omstandigheid dat de gemachtigde van belanghebbende ervoor heeft gekozen niet ter zitting is verschijnen, dient voor rekening en risico van belanghebbende te komen.
Inhoudelijk
4.6.
De Rechtbank heeft omtrent het recht op aftrek van uitgaven voor extra gezinshulp het volgende overwogen (daarbij wordt met “verweerder” de Inspecteur bedoeld, met “eiseres” belanghebbende en met “dochter [kind2] ” dochter [kind2] ):
“3. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de uitgaven voor extra gezinshulp noodzakelijk waren, omdat deze zijn gedaan in 2015 toen dochter [kind2] niet naar de dagbesteding kon vanwege rugklachten. Haar dochter moest toen thuis verzorgd worden. Eiseres kon deze zorg niet zelf verlenen, vanwege schouderklachten. De dagbesteding kon niet worden omgezet naar een PGB, zodat daarvan extra zorg voor haar dochter kon worden ingekocht. Eiseres heeft deze zorg daarom uit eigen middelen ingekocht.
4. Verweerder is van mening dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat het PGB niet toereikend was om de noodzakelijke zorg in te kopen en daarmee dat de uitgaven op eiseres en/of haar fiscaal partner hebben gedrukt. Eiseres heeft volgens verweerder verder niet aannemelijk gemaakt dat de extra uitgaven voor gezinshulp noodzakelijk waren.
5. De rechtbank overweegt dat op eiseres de bewijslast rust aannemelijk te maken dat zij kosten voor extra gezinshulp heeft gemaakt, dat deze op haar hebben gedrukt en dat zij aan de overige wettelijke voorwaarden voor aftrek van deze kosten heeft voldaan.[noot 1: Afdeling 6.1 in samenhang met afdeling 6.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001.] Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres in het leveren van het van haar verlangde bewijs niet geslaagd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres namelijk niet aannemelijk gemaakt dat voor dochter [kind2] meer zorg nodig was dan de reeds voor het PGB geïndiceerde zorg, zodat niet aannemelijk is dat voor het verzorgen van dochter [kind2] extra gezinshulp noodzakelijk was, die niet uit het PGB budget kon worden betaald. De rechtbank overweegt in dit verband dat het onduidelijk is welke zorg in 2015 vanuit het PGB aan dochter [kind2] is verleend en wie deze zorg heeft verleend. Daar komt bij dat uit de overgelegde maandelijkse facturen van [naam3] Zorgverlening ook niet is op te maken welke zorg precies is verleend aan dochter [kind2] Zelfs indien de rechtbank er veronderstellenderwijs vanuit gaat dat niet alle noodzakelijke zorg voor dochter [kind2] in 2015 uit het PGB budget kon worden betaald en dus een deel van de zorg voor dochter [kind2] op eiseres terecht kwam, dan heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat zij die zorg niet op zich kon nemen. Eiseres heeft geen medische verklaring overgelegd waaruit blijkt dat zij door ziekte/invaliditeit niet in staat was die zorg te verlenen en daarmee ook niet aannemelijk gemaakt dat zij genoodzaakt was om extra gezinshulp in te schakelen. De beroepsgronden kunnen niet slagen.”
4.7.
Met de hiervoor aangehaalde overwegingen heeft de Rechtbank, naar het oordeel van het Hof, op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt deze overwegingen dan ook over en maakt deze tot de zijne. Aanleiding voor een aanvullende motivering ontbreekt, nu belanghebbende in hoger beroep omtrent de uitgaven voor gezinshulp geen aanvullende gronden heeft aangevoerd, maar enkel heeft verwezen naar eerdere stukken en standpunten.
4.8.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond
Vergoeding van immateriële schade
4.9.
Belanghebbende heeft voor het eerst in hoger beroep (in de onder 1.7 genoemde brief van 12 september 2022) verzocht om vergoeding van geleden immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Aangezien het bezwaarschrift op 18 januari 2019 door de Inspecteur is ontvangen en het Hof binnen vier jaar na deze datum uitspraak doet, komt belanghebbende niet voor vergoeding van geleden immateriële schade in aanmerking.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, in tegenwoordigheid van
mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2022.
De griffier, De voorzitter,
(H. de Jong) (G.B.A. Brummer)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 5 oktober 2022.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.