ECLI:NL:GHARL:2022:8466

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 oktober 2022
Publicatiedatum
4 oktober 2022
Zaaknummer
200.291.634
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zorgplicht van assurantietussenpersoon in relatie tot verzekeringsdekking voor alarminstallateur

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om de zorgplicht van assurantietussenpersonen in het kader van de verzekeringsdekking voor een alarminstallateur, [geïntimeerde]. De appellanten, Kroezen Tussenholding B.V., Kroezen Volmacht B.V. en De Deugd & Terpstra Financieel Advies B.V., hebben in eerste aanleg verloren en zijn in hoger beroep gegaan. De kern van de zaak draait om de vraag of Kroezen c.s. haar verplichtingen als verzekeringstussenpersoon naar behoren heeft uitgevoerd, met name of zij [geïntimeerde] adequaat heeft geadviseerd over zijn verzekeringsdekking. De rechtbank had eerder de vorderingen van [geïntimeerde] tegen Kroezen Volmacht afgewezen, maar de vorderingen tegen Kroezen c.s. toegewezen. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld na een wrakingsverzoek van de appellanten, dat door de wrakingskamer is afgewezen.

Het hof oordeelt dat Kroezen c.s. tekort is geschoten in haar zorgplicht. Het hof verwijst naar eerdere vonnissen en stelt vast dat Kroezen c.s. onvoldoende heeft aangetoond dat zij [geïntimeerde] adequaat heeft geadviseerd over de dekking van zijn aansprakelijkheidsverzekering. De rechtbank had eerder geoordeeld dat [geïntimeerde] niet voldoende verzekerd was voor claims zoals die van [naam2], en het hof bevestigt deze conclusie. Kroezen c.s. had [geïntimeerde] moeten wijzen op de uitsluiting in de polis en het risico dat dit met zich meebracht. Het hof bekrachtigt de eerdere vonnissen van de rechtbank en veroordeelt Kroezen c.s. tot betaling van de proceskosten van [geïntimeerde].

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof:200.291.634
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem: 325650 en 361148)
arrest van 4 oktober 2022
in de zaak van
1. De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Kroezen Tussenholding B.V.,
gevestigd te Culemborg,
2. De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Kroezen Volmacht B.V.,
gevestigd te Culemborg,
3. De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
De Deugd & Terpstra Financieel Advies B.V.,
gevestigd te Geldermalsen (gemeente West Betuwe),
appellanten,
in eerste aanleg: gedaagden,
advocaat: mr. O.B. Zwijnenberg,
tegen:
[geïntimeerde], handelend onder de naam
[naam1],
wonende te [woonplaats1] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. H. den Besten.
Appellanten sub 1 en 3 zullen hierna gezamenlijk Kroezen c.s. worden genoemd (in enkelvoud) en afzonderlijk Kroezen en De Deugd, appellante sub 2 zal hierna Kroezen Volmacht worden genoemd, geïntimeerde zal hierna [geïntimeerde] worden genoemd.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

Naar aanleiding van het arrest van 22 maart 2022 heeft op 18 mei 2022 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een proces-verbaal (een verslag) gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd en aan partijen is toegezonden. Kroezen en De Deugd hebben op 25 mei 2022 bij de wrakingskamer van het hof een wrakingsverzoek ingediend. Bij beslissing van de wrakingskamer van 5 juli 2022 is het verzoek tot wraking van de raadsheren die de zaak behandelen afgewezen. Partijen hebben vervolgens het hof gevraagd arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1
In deze procedure moet -kort gezegd- worden beoordeeld of Kroezen c.s. haar opdracht als verzekeringstussenpersoon voor alarminstallateur [geïntimeerde] goed genoeg heeft uitgevoerd. De vraag staat centraal of Kroezen c.s. [geïntimeerde] al dan niet naar behoren heeft geadviseerd over zijn verzekeringsdekking.
2.2
De rechtbank heeft de vorderingen van [geïntimeerde] ten opzichte van Kroezen Volmacht afgewezen en de vorderingen ten opzichte van Kroezen c.s. toegewezen. De bedoeling van het hoger beroep is dat de vorderingen ten opzichte van Kroezen en De Deugd alsnog worden afgewezen.
2.3
Het hof is van oordeel dat het hoger beroep faalt. Hierna zal worden uitgelegd hoe het hof tot dat oordeel komt.

3.Het oordeel van het hof

3.1
Voor een vaststelling van de feiten verwijst het hof naar het feitenoverzicht in het vonnis van 3 juni 2020 in r.o. 2.1 t/m 2.11 en r.o. 2.2 t/m 2.5 van het vonnis van 16 december 2020. Kort gezegd gaat het om het volgende.
[geïntimeerde] (die de handelsnaam [naam1] gebruikt) is leverancier en installateur van alarminstallaties. Hij heeft in 2010 bij Reaal een bedrijfsaansprakelijkheidsverzekering gesloten (hierna: ‘de AVB-polis’) door bemiddeling van verzekeringstussenpersoon De Deugd. De Deugd maakt vanaf 2014 deel uit van het Kroezen-concern; de verzekerde belangen van [geïntimeerde] zijn overgegaan naar de portefeuille van Kroezen.
Zoals inmiddels is vastgesteld in een procedure tussen [naam2] en [geïntimeerde] , [1] heeft [geïntimeerde] in december 2015 een fout gemaakt bij het aanleggen van een alarmsysteem voor [naam2] , door dit systeem niet aan te melden bij de alarmcentrale. Daarna is bij [naam2] ingebroken en is een kledingvoorraad gestolen. Interpolis, de verzekeraar van [naam2] , heeft niet uitgekeerd omdat [naam2] op dat moment niet beschikte over een werkende alarminstallatie, terwijl die op grond van de verzekeringsvoorwaarden was vereist. [naam2] heeft [geïntimeerde] aangesproken voor schade als gevolg van het mislopen van haar verzekeringsuitkering. [geïntimeerde] heeft de claim van [naam2] bij Reaal gemeld, via Kroezen (die ook de handelsnaam ‘Plusdiensten Assuradeuren’ gebruikt). Reaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de AVB-polis van [geïntimeerde] geen dekking biedt, onder andere vanwege artikel 4.17 van de verzekeringsvoorwaarden, waarin -kort gezegd- staat dat schade die verband houdt met ‘diefstal van zaken’ niet is gedekt.
Volgens [geïntimeerde] had Kroezen c.s. er als verzekeringstussenpersoon voor moeten zorgen dat hij verzekerd was voor claims als die van [naam2] en is Kroezen c.s. aansprakelijk voor zijn schade. De rechtbank heeft in het vonnis van 16 december 2020 [geïntimeerde] in het gelijk gesteld en heeft Kroezen c.s. veroordeeld tot het bedrag dat [geïntimeerde] aan [naam2] zal moeten betalen. Om welk bedrag het gaat, is afhankelijk van een door [naam2] tegen [geïntimeerde] nog te voeren schadestaatprocedure.
Kroezen Volmacht
3.2
De rechtbank heeft de vordering tegen Kroezen Volmacht in het bestreden vonnis afgewezen en heeft Kroezen Volmacht dus in het gelijk gesteld. Kroezen Volmacht is van het vonnis in hoger beroep gekomen, maar heeft geen concrete bezwaren daartegen aangevoerd. Tijdens de mondelinge behandeling heeft zij er desgevraagd mee ingestemd dat haar procedure wordt doorgehaald.
De Deugd en/of Kroezen; om welke partij(en) gaat het?
3.3
Volgens [geïntimeerde] heeft De Deugd niet goed geadviseerd over het verzekeren van zijn aansprakelijkheid en heeft zij ook na het sluiten van de AVB-polis nagelaten [geïntimeerde] erop te wijzen dat zijn bedrijfsactiviteiten niet voldoende verzekerd waren. Dat verwijt treft volgens [geïntimeerde] ook Kroezen, omdat het nalaten (om op de ontoereikende dekking te wijzen) heeft voortgeduurd over een periode waarin de verzekerde belangen van [geïntimeerde] tot de portefeuille van Kroezen behoorden.
3.4
Kroezen heeft aangevoerd dat zij niet betrokken is geweest bij de onderhoudsgesprekken. Kroezen had weliswaar de verzekering in haar portefeuille gekregen, maar er was tot aan de schademelding nog geen jaar verstreken. Gelet daarop kon een zelfstandige verplichting om de dekking periodiek te onderzoeken en daarover te adviseren nog niet worden aangenomen. Van Kroezen kon niet worden verwacht dat zij in zo korte tijd de verzekeringen van [geïntimeerde] in kaart had gebracht en daarover had geadviseerd.
3.5
Het hof verwerpt dat verweer. Kroezen c.s. heeft in punt 2.1.3 van de memorie van grieven aangevoerd dat de verzekerde belangen van [geïntimeerde] in 2014 naar Kroezen c.s. waren overgegaan. Als deze overgang al plaatshad in 2014 zou de periode tot aan de melding van de diefstal in januari 2016 beduidend langer zijn geweest dan de door Kroezen c.s. genoemde termijn van een jaar. Maar ook als wel van mei 2015 wordt uitgegaan (zoals Kroezen c.s. in 5.2.6 memorie van grieven heeft aangevoerd en namens Kroezen c.s. op de zitting is verklaard), was de periode tot de schademelding naar het oordeel van het hof in de omstandigheden van dit geval ruim genoeg om van Kroezen te verlangen dat zij [geïntimeerde] had geadviseerd over zijn verzekeringsdekking. De Deugd en opvolgend tussenpersoon Kroezen maakten vanaf de gestelde overgang tot aan de schademelding deel uit van hetzelfde concern. Het lag op de weg van Kroezen c.s. om voldoende gemotiveerd uit te leggen waarom de kennis die in mei 2015 bij de medewerkers van De Deugd aanwezig was, niet vanaf dat moment ook aanwezig was bij Kroezen, in het bijzonder nu de heer [naam3] steeds de contactpersoon van [geïntimeerde] is geweest, voor en na de overgang van de portefeuille. Kroezen c.s. heeft niet uitgelegd waarom het de heer [naam3] en zijn collega’s na de overgang toch meer dan zes maanden heeft moeten kosten om de verzekeringen in kaart te brengen, die uit de portefeuille van De Deugd kwamen.
Het hof neemt daarom aan dat, als komt vast te staan dat [geïntimeerde] onvoldoende is geadviseerd over zijn verzekeringsdekking, dat niet alleen een tekortkoming inhoudt van De Deugd, maar ook van Kroezen.
De standpunten van partijen over de advisering samengevat
3.6
Volgens [geïntimeerde] had hij ten tijde van de schade geen voldoende verzekeringsdekking en blijkt dat uit de omstandigheid dat Reaal dekking heeft geweigerd voor de claim van [naam2] onder de AVB-polis. Kroezen c.s. had hem daarvoor moeten waarschuwen en moeten adviseren dit risico op een andere manier te verzekeren. Door dat niet te doen heeft Kroezen c.s. volgens [geïntimeerde] niet gehandeld zoals van een redelijk handelend en redelijk bekwaam verzekeringstussenpersoon mocht worden verwacht. [geïntimeerde] stelt dat hij Kroezen c.s. duidelijk heeft gemaakt dat voornamelijk het niet functioneren van een door hem geïnstalleerd alarmsysteem een risico vormde en dat hij heeft nagevraagd of hij voor dat risico goed verzekerd was. Volgens [geïntimeerde] was hij vanuit zijn branchevereniging ook verplicht om zich te verzekeren tegen de risico’s van fouten bij de aanleg van alarmsystemen. Kroezen c.s. was volgens [geïntimeerde] bekend met zijn bedrijfsactiviteiten en het bedrijfsrisico waarvoor hij dekking wilde. Desondanks heeft Kroezen c.s. hem een polis geadviseerd die geen dekking bood voor het risico dat zich hier heeft verwezenlijkt.
3.7
Kroezen c.s. voert als verweer aan dat zij [geïntimeerde] juist heeft geadviseerd en dus niet is tekortgeschoten in de uitvoering van haar opdracht. Kroezen c.s. baseert dat verweer op verschillende grondslagen. De ene grondslag komt erop neer dat de AVB-polis voor een aanspraak op vermogensschade zoals van [naam2] weliswaar geen dekking bood, maar Kroezen c.s. [geïntimeerde] daarover (en over het eventueel afsluiten van een beroepsaansprakelijkheidsverzekering) voldoende heeft geadviseerd. Naar het hof begrijpt voert Kroezen c.s. als andere grondslag aan dat de AVB-polis voor de claim van [naam2] juist wél dekking bood en dat dit betekent dat Kroezen c.s. die polis destijds bij haar advisering om die reden als adequate verzekering voor het bedrijf van [geïntimeerde] heeft mogen beschouwen. Welk geval zich voordoet (wel of geen dekking onder de AVB-polis) is volgens Kroezen afhankelijk van de vraag of de claim van [naam2] moet worden beschouwd als aanspraak ter zake van zaak-en personenschade of als aanspraak ter zake van (zuivere) vermogensschade.
Kroezen c.s. beroept zich verder op eigen schuld van [geïntimeerde] . Dit beroep op eigen schuld komt erop neer dat [geïntimeerde] in de procedure tegenover [naam2] het verweer had moeten voeren dat (de eigen stellingen van [naam2] inhielden dat) Interpolis zich tegenover [naam2] ten onrechte op uitsluiting van dekking beriep. Als [geïntimeerde] dat verweer voldoende duidelijk had gevoerd, was de vordering van [naam2] afgewezen. Tegenover Reaal had [geïntimeerde] volgens Kroezen c.s. het standpunt moeten innemen dat de schade onder de AVB-polis was gedekt. [geïntimeerde] treft volgens Kroezen c.s. eigen schuld omdat hij dat niet heeft gedaan.
De maatstaf waaraan het handelen van Kroezen c.s. moet worden getoetst
3.8
Kroezen c.s. heeft geen grief gericht tegen de maatstaf die de rechtbank in r.o. 4.6 en 4.7 van het vonnis van 3 juni 2020 heeft geformuleerd. Het hof onderschrijft deze maatstaf, die kort gezegd neerkomt op het volgende.
3.9
Een verzekeringstussenpersoon moet tegenover zijn opdrachtgever zo zorgvuldig zijn als van een redelijk bekwaam en redelijk handelend beroepsgenoot mag worden verwacht. Het is zijn taak om te waken voor de belangen van verzekeringnemers in zijn portefeuille. Hij moet deze bij het aangaan van een verzekeringsovereenkomst en tijdens de looptijd ervan voldoende adviseren. Om aan zijn zorgplicht te kunnen voldoen, moet de verzekeringstussenpersoon zich een beeld vormen van het soort bedrijf van de opdrachtgever, het risico waartegen deze zich wil verzekeren en het risico dat hij bereid is voor eigen rekening te nemen. De verzekeringstussenpersoon moet zijn opdrachtgever de informatie geven die zijn opdrachtgever redelijkerwijs nodig heeft om geïnformeerd te kunnen beslissen over zijn verzekeringsdekking.
Bood de AVB-polis dekking voor de claim van [naam2] ?
3.1
[geïntimeerde] heeft aan de stelling dat Kroezen c.s. in zijn advisering is tekortgeschoten, ten grondslag gelegd dat hij -anders dan hij mocht verwachten- niet verzekerd was voor claims zoals [naam2] tegen hem had ingesteld.
Stelplicht en bewijslast met betrekking tot de stelling dat dekking onder de AVB-polis ontbreekt, rusten op [geïntimeerde] . Het hof begrijpt uit zijn stellingen dat [geïntimeerde] in dit verband onder meer heeft aangevoerd:
(i) dat Reaal de claim heeft afgewezen (wat blijkt uit de als productie 7 bij conclusie van antwoord overgelegde mail van 17 februari 2016);
(ii) dat Reaal zich daarbij onder andere heeft beroepen op artikel 4.17 van de toepasselijke verzekeringsvoorwaarden, waarin staat: ‘
Niet verzekerd is de aansprakelijkheid voor schade verband houdend met (…) diefstal van zaken’,waarbij Kroezen c.s. het afwijzende standpunt heeft doorgeleid zonder te adviseren dat dit onjuist was.
3.11
Kroezen c.s. heeft daartegenover onder andere als verweer aangevoerd dat art. 4.17 van de verzekeringsvoorwaarden anders moet worden uitgelegd dan Reaal heeft gedaan, omdat de uitleg van Reaal zou betekenen dat een alarminstallatiebedrijf als dat van [geïntimeerde] nooit dekking onder die verzekering zou hebben. Volgens Kroezen c.s. kan de uitsluitingsclausule alleen betrekking hebben op diefstal door personeel van [geïntimeerde] of hooguit op de situatie waarin personeel van [geïntimeerde] zou hebben vergeten een pand af te sluiten. [geïntimeerde] zou bij een juiste uitleg van de AVB-polis volgens Kroezen c.s. wel degelijk recht op uitkering hebben gehad, wat betekent dat het hem niet aan adequate verzekeringsdekking heeft ontbroken en Kroezen c.s. dus ook niet is tekortgeschoten. Kroezen c.s. hoefde bij zijn advisering geen rekening te houden met een zo onredelijk standpunt over de uitleg van de polis als Reaal heeft ingenomen tegenover [geïntimeerde] .
3.12
Naar het oordeel van het hof heeft Kroezen c.s. de stelling dat de AVB-polis geen dekking bood, onvoldoende gemotiveerd betwist, alleen al in het licht van wat zij in deze procedure verder heeft aangevoerd. In het bijzonder heeft zij niet uitgelegd hoe dit verweer zich verhoudt tot het ook door haar ingenomen standpunt dat van dekking onder de AVB-polis alleen sprake kan zijn als een claim kan worden aangemerkt als aanspraak ter zake van zaakschade (schade wegens verlies van de gestolen goederen), en niet als aanspraak ter zake van (zuivere) vermogensschade (schade wegens het mislopen van dekking onder de eigen verzekering van de schadelijdende partij). Kroezen c.s. heeft niet aangevoerd, laat staan voldoende onderbouwd, dat [naam2] [geïntimeerde] heeft aangesproken tot vergoeding van zaakschade. In tegendeel, ook volgens Kroezen c.s. heeft [naam2] [geïntimeerde] in dit geval aangesproken tot vergoeding van vermogensschade, wat ook feitelijk wordt ondersteund door de dagvaarding van [naam2] in de procedure tegen [geïntimeerde] . Kroezen c.s. heeft er uitdrukkelijk op gewezen dat uit artikel 1.8 van de toepasselijke verzekeringsvoorwaarden blijkt dat de AVB-polis in dat geval geen dekking biedt. De rechtbank heeft dat standpunt gevolgd (zie 4.11 van het vonnis) en dat is in dit hoger beroep ook niet (gemotiveerd) bestreden.
3.13
Kroezen c.s. heeft ook onvoldoende concrete feiten en omstandigheden aangevoerd om te oordelen dat - als [naam2] geen aanspraak op vermogensschade zou hebben gemaakt, maar op zaakschade - die schade ondanks de uitsluiting in art. 4.17 van de verzekeringsvoorwaarden zonder meer gedekt zou zijn geweest en haar advisering daarom naar behoren was. Het hof volgt Kroezen c.s. namelijk niet in een uitleg van art. 4.17 die erop neerkomt dat steeds als de verzekerde zich met de aanleg van alarmsystemen bezighoudt, in afwijking van de uitdrukkelijke tekst van art. 4.17, diefstal van zaken niet of slechts zeer gedeeltelijk van dekking zou zijn uitgesloten. Kroezen c.s. heeft onvoldoende gesteld om te oordelen dat [geïntimeerde] , die bij het afsluiten van de verzekering door een deskundige verzekeringstussenpersoon werd bijgestaan, in de concrete omstandigheden waaronder ook de aard van zijn bedrijfsactiviteiten en het doel van de verzekering, mocht verwachten dat Reaal een dergelijke uitleg aan deze bepaling zou geven. Redelijke uitleg leidt naar het oordeel van het hof tot de conclusie dat aansprakelijkheid voor schade verband houdend met diefstal van zaken niet verzekerd was, terwijl ‘verband houdend met’ zo ruim is omschreven dat daarvan in geval van de door [naam2] geclaimde schade redelijkerwijs sprake is. Omstandigheden kunnen meebrengen dat aan een polisbepaling een andere betekenis toekomt dan waar grammaticale uitleg van die bepaling in beginsel op wijst, maar in dit geval zijn die omstandigheden onvoldoende toegelicht. Dat een bedrijf als dat van [geïntimeerde] door de uitsluiting volgens Kroezen c.s. niets aan een AVB-polis zou hebben, vindt het hof onvoldoende, alleen al omdat niet behoorlijk is uitgelegd waarom zich naast het risico van diefstal bij de aanleg van alarmsystemen geen andere aansprakelijkheidsrisico’s (van zaaks-en personenschade) zouden kunnen voordoen.
Kroezen c.s. heeft, ook met het oog op de hiervoor genoemde omstandigheden, evenmin voldoende aangevoerd om te oordelen dat de uitsluiting -zonder uitdrukkelijke waarschuwing van Reaal- zonder meer naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
3.14
De verwijzing van Kroezen c.s. naar de uitspraak van dit hof van 2 maart 2021 (productie 12 memorie van grieven) leidt niet tot een ander oordeel. Een rechterlijke uitspraak heeft steeds betrekking op een specifiek feitencomplex en een specifiek partijdebat; daaraan kan geen algemene strekking worden toegekend. In de zaak waarnaar Kroezen c.s. verwijst was niet alleen het feitencomplex anders. Wat de uitleg van de uitsluitingsclausule betreft heeft het hof in dat arrest uitdrukkelijk belang toegekend aan het specifieke partijdebat door concreet te benoemen dat de verzekeraar in die procedure had nagelaten de visie van verzekeraar op de uitleg van de clausule te onderbouwen. De verzekeraar had volgens het hof in die zaak op geen enkele wijze toegelicht dat en waarom de situatie in kwestie volgens haar onder de betreffende uitsluiting viel. Kroezen c.s. heeft niet uitgelegd waarom [geïntimeerde] van Reaal in een procedure eenzelfde proceshouding zou hebben kunnen verwachten, of dat een ander partijdebat toch zonder meer tot dezelfde uitkomst had geleid. Ten slotte geldt dat ook als het hof op basis van het partijdebat heeft vastgesteld dat de ene uitleg in een bepaald geval meer voor de hand ligt dan een andere, dat nog niet betekent dat de andere uitleg zo onwaarschijnlijk of onredelijk zou zijn, dat een verzekeringstussenpersoon daarmee bij zijn advisering geen rekening had behoeven te houden.
3.15
Kroezen c.s. had [geïntimeerde] dus op de uitsluiting in artikel 4.17 van de verzekeringsvoorwaarden moeten wijzen en op het risico dat dit artikel aan dekking in de weg zou kunnen staan. Het had op de weg van Kroezen c.s. gelegen om voldoende gemotiveerd aan te voeren dat zij dat heeft gedaan. Kroezen c.s. heeft echter niet aangevoerd dat zij voor dit risico heeft gewaarschuwd. Zij heeft ook niet aangevoerd dat zij dat heeft mogen nalaten, bijvoorbeeld omdat zij met Reaal overleg had gevoerd om zich ervan te verzekeren dat Reaal zich in een geval als dit niet op die uitsluiting zou beroepen.
3.16
De omstandigheid dat Kroezen c.s. destijds, na de schademelding, de op art. 4.17 gebaseerde afwijzing van Reaal in de brief van 17 februari 2016 heeft doorgeleid zonder [geïntimeerde] te adviseren daartegen bezwaar te maken, lijkt er ook niet op te wijzen dat Kroezen c.s. op dat moment ook werkelijk van mening was dat Reaal zich niet op art. 4.17 kon beroepen. Uit de (als productie 7 bij conclusie van antwoord door Kroezen c.s. zelf overgelegde) brief lijkt juist het tegendeel te volgen, omdat daarin staat:
’Voor deze kwestie is geen dekking onder de AVB. In artikel 4.17 van de Algemene Voorwaarden AVB-A2014 is een dekkingsuitsluiting opgenomen (…).’ Anders dan Kroezen c.s. aanvoert, behoorde het ook in deze fase tot haar taak als verzekeringstussenpersoon om [geïntimeerde] bij te staan en dus hem over het ingenomen dekkingsstandpunt te adviseren. Waarom Kroezen c.s. -kennelijk- inmiddels een andere uitleg aan de uitsluiting geeft dan zij toen deed, heeft Kroezen c.s. in deze procedure niet uitgelegd.
3.17
Gezien het voorgaande kan verder onbesproken blijven of Kroezen c.s. daarnaast ook onvoldoende op clausule R2135 heeft gewezen, zoals de rechtbank heeft vastgesteld en Kroezen c.s. heeft bestreden. Ook als wordt aangenomen dat Kroezen c.s. in dat kader niet anders had behoren te adviseren dan zij heeft gedaan, doet dat aan haar tekortschieten op het hiervoor besproken onderdeel niet af.
Is voldoende gewaarschuwd dat voor een claim zoals van [naam2] geen dekking bestond?
3.18
Volgens [geïntimeerde] heeft Kroezen c.s. hem er bij het aangaan van de overeenkomst en tijdens de onderhoudsgesprekken niet op gewezen dat de AVB-polis geen dekking bood en heeft Kroezen c.s. hem evenmin een andere verzekering aangeraden om het risico van claims zoals van [naam2] af te dekken.
3.19
Kroezen c.s. heeft dat betwist. Volgens Kroezen c.s. is [geïntimeerde] er tijdens het onderhoudsgesprek van 20 juni 2014 op gewezen dat de AVB-polis alleen dekking bood tegen zaaks- en personenschade, en dat als [geïntimeerde] ook een verzekering wilde hebben die dekking zou bieden tegen mogelijke aanspraken ter zake van zuivere vermogensschade, hij een beroepsaansprakelijkheidsverzekering zou moeten afsluiten. Omdat dat volgens [geïntimeerde] niet nodig was, is volgens Kroezen c.s. in het bezoekrapport aangetekend: ‘
besproken, prima in orde’. Kroezen c.s. heeft een afschrift van het betreffende bezoekrapport als productie 6 bij conclusie van antwoord overgelegd en heeft op dit punt getuigenbewijs aangeboden.
3.2
Het hof volgt Kroezen c.s. niet in haar verweer. Ook als juist is dat Kroezen c.s. tijdens het betreffende onderhoudsgesprek uitdrukkelijk heeft gezegd dat hij onder de AVB-polis alleen voor aansprakelijkheid ter zake van zaaks- en personenschade gedekt zou zijn en niet voor zuivere vermogensschade, mocht van [geïntimeerde] als ondeskundige klant niet zonder meer verwacht worden dat hij begreep wat dat voor hem betekende. Kroezen c.s. heeft niet betwist dat [geïntimeerde] haar heeft gezegd dat hij verzekerd wilde zijn als hij door klanten zou worden aangesproken voor fouten bij de aanleg van alarmsystemen. Het was aan Kroezen c.s. als deskundig verzekeringstussenpersoon om vervolgens in kaart te brengen welke risico’s [geïntimeerde] in dat verband liep. Het lag op de weg van Kroezen c.s. om in begrijpelijke taal en met concrete voorbeelden duidelijk te maken in welke gevallen [geïntimeerde] voor vermogensschade aansprakelijk gesteld zou kunnen worden. Aan de uitlating op het gespreksformulier waarop Kroezen zich beroept (‘besproken, prima in orde’) kan alleen belang worden toegekend als [geïntimeerde] met wat precies besproken was, werkelijk in staat zou zijn gesteld om goed geïnformeerd te beslissen over zijn verzekeringsdekking. Daarvoor was dus van belang dat Kroezen c.s. hem duidelijk zou hebben gemaakt dat ook als een klant door zijn toedoen verzekeringsdekking zou mislopen, [geïntimeerde] zou kunnen worden aangesproken tot vergoeding van vermogensschade. Kroezen c.s. heeft onvoldoende gemotiveerd aangevoerd dat zij dat heeft gedaan. Blijkens het proces-verbaal van 13 februari 2020 is namens Kroezen c.s. daarover verklaard: ‘
ik weet niet of dit concreet besproken is.’
3.21
Dat Kroezen c.s. het hier bedoelde risico onderkende blijkt overigens uit haar verweer ook niet. In tegendeel, daaruit lijkt zelfs te moeten worden afgeleid dat zij van oordeel was (en nog steeds is) dat dit risico niet bestaat, of verwaarloosbaar is. Volgens Kroezen c.s. is de keuze van [geïntimeerde] om geen beroepsaansprakelijkheidsverzekering te nemen namelijk begrijpelijk (conclusie van antwoord onder 4.2):

Een beroepsaansprakelijkheidsverzekering wordt over het algemeen ook afgesloten door advocaten of assurantietussenpersonen. Elektriciens en/of bedrijven die alarminstallaties aanleggen plegen een beroepsaansprakelijkheidsverzekering niet af te sluiten, om de simpele reden dat de risico’s waartegen een dergelijke verzekering dekking beoogt te bieden zich bij die beroepsgroepen niet voordoet.’Kroezen c.s. heeft dit standpunt in deze procedure in hoger beroep niet verlaten, waar zij in 4.5.2 aanvoert: ‘
Met dit alles beogen appellanten duidelijk te maken dat dekking tegen vermogensschade geen reëel risico is voor de onderneming van [geïntimeerde] .’Kroezen noemt dit risico zelfs non-existent.
3.22
Alleen al het bestaan van de claim van [naam2] waar deze procedure om draait, wijst er echter op dat dit risico wel degelijk bestaat, nog daargelaten dat Kroezen c.s. meer in het algemeen niet overtuigend heeft uitgelegd dat een alarminstallatiebedrijf bij haar klanten alleen zaakschade en geen vermogensschade zou kunnen veroorzaken. Met de claim van [naam2] heeft het risico van aansprakelijkstelling wegens vermogensschade zich ook daadwerkelijk verwezenlijkt. Dat er volgens Kroezen c.s. wel dekking was geweest als [naam2] van [geïntimeerde] zaakschade had gevorderd, maakt dat niet anders. Uit het betoog van Kroezen c.s. kan verder ook niet worden afgeleid dat het risico op claims zoals van [naam2] zo klein zou zijn dat dit om die reden in de advisering toch onbesproken had kunnen blijven, bijvoorbeeld omdat uitsluitingen zoals in de polis van [naam2] zo ongebruikelijk zouden zijn dat zij daarmee bij haar advisering geen rekening had behoeven te houden. Kroezen c.s. heeft haar verweer dat het hier bedoelde risico dermate klein of non-existent zou zijn, ook niet op andere wijze (voldoende) gemotiveerd. Al met al heeft zij dus de stelling dat een waarschuwing voor dit concrete risico op zijn plaats zou zijn geweest, onvoldoende gemotiveerd bestreden.
3.23
In hoger beroep is niet voldoende gemotiveerd bestreden dat voor (alarminstallatiebedrijven als van) [geïntimeerde] de mogelijkheid bestond een verzekering af te sluiten die dekking zou hebben geboden voor aanspraken op vermogensschade zoals van [naam2] . Kroezen c.s. had [geïntimeerde] daarop dan ook moeten wijzen. De slotsom luidt dat Kroezen c.s. is tekortgeschoten in de uitvoering van haar opdracht. Zij is aansprakelijk voor de schade die daaruit voortvloeit.
Causaal verband
3.24
De rechtbank heeft in r.o. 4.14 van het vonnis van 3 juni 2020 gemotiveerd geoordeeld dat het in voldoende mate vast staat dat [geïntimeerde] zich zou hebben verzekerd als het mogelijk was dit risico te verzekeren. Met grief 4 heeft Kroezen c.s. tegen (onder andere) r.o. 4.14 van het vonnis een bezwaar gericht, dat naar het hof begrijpt inhoudt dat het risico van te veroorzaken vermogensschade geen reëel risico was voor de onderneming van [geïntimeerde] en dat, wanneer een risico voor de onderneming non-existent is, feitelijk elke euro die de ondernemer voor afdekking van dat risico zou moeten betalen er één te veel is, omdat hij dan premie zou hebben moeten betalen voor een verzekering waarop hij nooit een beroep zou doen. Het hof kan Kroezen c.s. niet volgen in deze stellingen, zodat de daarop gebaseerde grief in zoverre wordt verworpen. Voor de motivering verwijst het hof op deze plaats terug naar wat in r.o. 3.22 hiervoor al werd overwogen, nu de hier bedoelde stelling in wezen betrekking heeft op de in die rechtsoverweging al beoordeelde vraag of het advies van Kroezen c.s. over dat risico van vermogensschade al dan niet naar behoren was. Voor het overige heeft Kroezen c.s. tegen het door de rechtbank in r.o. 4.14 vastgestelde causaal verband en de motivering daarvan geen voldoende concrete bezwaren aangevoerd, zodat er ook in hoger beroep van wordt uitgegaan dat, als Kroezen c.s. [geïntimeerde] op het besproken risico had gewezen en op de mogelijkheid zich daartegen te verzekeren, [geïntimeerde] een dergelijke verzekering zou hebben afgesloten. Met betrekking tot een vervolgvraag naar causaal verband (of, als [geïntimeerde] een dergelijke verzekering had gesloten, deze in het hier beoordeelde geval dekking zou hebben geboden) heeft Kroezen c.s. grief 7 geformuleerd, die hierna wordt besproken, evenals, in verband daarmee, het door Kroezen c.s. gestelde (ontbreken van) causaal verband tussen de fout van [geïntimeerde] en de schade van [naam2] .
3.25
De rechtbank heeft in het vonnis van 16 december 2020 geoordeeld (3.6 en 3.7) dat [geïntimeerde] voor de onderhavige kwestie dekking zou hebben gehad onder de VEB Aansprakelijkheidsverzekering voor VEB bedrijven, welke verzekering dekking biedt in geval van een aanspraak wegens ‘
financiële schade […] die uw opdrachtgever leidt als gevolg van een fout van uw kant.’ Kroezen c.s. heeft onvoldoende aangevoerd om het oordeel te rechtvaardigen dat [geïntimeerde] op grond van zo’n VEB-verzekering in dit geval evenmin een uitkering zou hebben gekregen, omdat het causaal verband tussen zijn fout en de vermogensschade zou ontbreken. Het hier bedoelde causaal verband is in de verhouding tussen [geïntimeerde] en [naam2] in rechte vastgesteld, gezien het arrest van dit hof van 25 februari 2020. Kroezen c.s. heeft onvoldoende uitgelegd waarom over het causaal verband anders geoordeeld zou moeten worden in de hypothetische situatie waarin [geïntimeerde] niet de AVB-polis maar genoemde VEB-verzekering zou hebben gehad.
Kroezen c.s. kan niet worden gevolgd in het standpunt dat de relevante oorzaak van de vermogensschade van [naam2] niet de fout van [geïntimeerde] is geweest, maar het onjuiste dekkingsstandpunt van [naam2] verzekeraar Interpolis. Het hof zal dat in het navolgende verder bespreken, zowel in relatie tot het causaal verband als met betrekking tot het beroep op eigen schuld.
Het dekkingsstandpunt van Interpolis en het verweer in de procedure tegen [naam2]
3.26
Kroezen c.s. heeft zich op het standpunt gesteld dat de verzekeraar van [naam2] ten onrechte geen dekking heeft verleend, dat dit onjuiste standpunt de relevante oorzaak van de schade van [naam2] is geweest, dat het op de weg van [geïntimeerde] had gelegen om dat in de procedure tegen [naam2] voldoende gemotiveerd aan te voeren en dat [geïntimeerde] eigen schuld treft omdat hij dat niet heeft gedaan.
3.27
In de procedure tussen [naam2] en [geïntimeerde] had [naam2] aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat zijn verzekeraar Interpolis zich vanwege de fout van [geïntimeerde] op een uitsluiting in haar verzekeringsvoorwaarden had kunnen beroepen. De uitsluiting bepaalde:
‘De verzekering geeft geen dekking als u niet voldoet aan een van de verplichtingen, tenzij u kunt aantonen dat de schade niet daardoor is veroorzaakt of op geen enkele manier verband houdt met deze verplichtingen.’ De bedoelde verplichtingen hielden onder andere in dat [naam2] zijn alarminstallatie in een werkvaardige toestand moest houden.
3.28
Volgens Kroezen c.s. had de verzekering van [naam2] in dit geval echter wel degelijk dekking moeten bieden omdat, als het alarm wel had gewerkt, de diefstal en inbraak niet zouden zijn voorkomen. Kroezen c.s. voert aan dat de inbrekers in dat geval hun slag al hadden geslagen voordat iemand ter plaatse zou zijn geweest. Van belang daarbij is volgens Kroezen c.s. ook dat de inbrekers het optisch en akoestisch alarm hadden stukgeslagen en het op die manier buiten werking hadden gesteld. Volgens Kroezen c.s. heeft dat ertoe geleid dat (ook) niemand de inbraak heeft opgemerkt. Gezien de tekst van de uitsluiting had de verzekeraar van [naam2] volgens Kroezen c.s. dus in dit geval dekking moeten verlenen. De door [geïntimeerde] gestelde schade is daarmee volgens Kroezen c.s. het gevolg van het onjuiste dekkingsstandpunt van Interpolis en het feit dat [geïntimeerde] niet of onvoldoende gemotiveerd een daarop gericht verweer heeft gevoerd in de procedure tegen [naam2] .
3.29
Het hof verwerpt dit verweer en het beroep op eigen schuld. Naar het oordeel van het hof heeft Kroezen c.s. onvoldoende aangevoerd om de conclusie te rechtvaardigen dat [naam2] het standpunt van zijn verzekeraar had kunnen betwisten door aan te tonen dat de schade niet was veroorzaakt door of op geen enkele manier verband hield met het ontbreken van een werkende alarminstallatie, zoals de polisbepaling verlangt.
3.3
Ook als - zoals Kroezen c.s. aanvoert- het optisch en akoestisch alarm bij de diefstal was kapotgeslagen, is daarmee nog niet verklaard waarom in geval van een werkend alarmsysteem ook geen doormelding naar de alarmcentrale had plaatsgevonden in geval van sabotage. Een nadere verklaring op dit punt is temeer vereist nu het in het algemeen voor de hand ligt dat een alarmsysteem een zo eenvoudige wijze van sabotage zou detecteren. Dat wordt ook ondersteund door de uitleg die [geïntimeerde] op de zitting heeft gegeven over dit specifieke alarmsysteem: [geïntimeerde] heeft op de zitting namelijk toegelicht dat bij sabotage van dit alarmsysteem wel degelijk een sirene zou hebben geklonken en een melding naar de meldkamer van de alarmcentrale zou zijn uitgegaan.
Kroezen c.s. heeft dat ook toen niet voldoende concreet weersproken door op de werking van dit concrete alarmsysteem in te gaan en heeft ook geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd die erop wijzen dat die doormelding vervolgens niet had uitgemaakt voor het ontstaan van de schade. Zo heeft Kroezen c.s. bijvoorbeeld geen concrete feiten en omstandigheden aangedragen waaruit volgt dat een dergelijke melding niet zou zijn opgevolgd of de inbraak zo weinig tijd in beslag had genomen, dat iedere opvolging van de melding hoe dan ook te laat zou zijn gekomen. Bij gebreke van een dergelijke uitleg kan dus niet worden aangenomen dat ( [naam2] tegenover zijn verzekeraar had kunnen aantonen dat) het ontbreken van een werkend alarm voor de schade niet causaal is geweest. Aan bewijslevering wordt dus niet toegekomen omdat Kroezen c.s. zijn verweren onvoldoende heeft gemotiveerd. Voor het beroep op eigen schuld geldt bovendien dat Kroezen c.s. de feiten en omstandigheden die hij daaraan ten grondslag legt ook niet voldoende specifiek te bewijzen heeft aangeboden.
3.31
Kroezen c.s. kon gezien het voorgaande van [geïntimeerde] redelijkerwijs dan ook niet eisen dat hij zich er tegenover [naam2] op zou beroepen dat het niets uit had gemaakt of het alarmsysteem ten tijde van de inbraak nu werkte of niet. Dat klemt temeer nu [geïntimeerde] als installateur van het alarm de onjuistheid van dat standpunt kende: hij heeft immers verklaard dat een werkend alarm bij sabotage zou zijn afgegaan en een melding naar de centrale zou hebben verzonden. Een en ander betekent ook dat [naam2] tegenover zijn verzekeraar dus evenmin het ontbreken van causaal verband had kunnen aantonen. Aangenomen moet worden dat het gebrek in de installatie - bij gebrek aan concrete feiten die een ander oordeel rechtvaardigen - wel degelijk causaal was voor het ontstaan van de schade.
3.32
De omstandigheid dat [naam2] in de inleidende dagvaarding in de procedure tegen [geïntimeerde] zelf het standpunt heeft ingenomen dat de inbraak en diefstal ook met een werkende installatie niet waren voorkomen (zie punt 38 van de dagvaarding van [naam2] ), maakt het voorgaande niet anders.
3.33
Het hof begrijpt die stelling van [naam2] zo, dat [naam2] daarmee vooral heeft willen uitleggen dat hij vermogensschade wegens het mislopen van een verzekeringsuitkering vorderde en geen zaakschade door verlies van gestolen zaken. De uitleg die Kroezen c.s. aan deze stelling geeft komt erop neer dat [naam2] de onjuistheid van de grondslag van zijn eigen vordering bepleitte en dat ligt gezien de overige strekking van deze dagvaarding niet voor de hand. Maar ook als Kroezen c.s. in haar uitleg van deze stelling wordt gevolgd, leidt dat niet tot de door Kroezen c.s. bepleite conclusies. Kroezen c.s. heeft namelijk onvoldoende aangevoerd om de conclusie te rechtvaardigen dat [naam2] , als hij bij conclusie van antwoord er voldoende duidelijk op zou zijn geattendeerd dat hij daarmee de grondslag van zijn eigen vordering bestreed, die stelling desondanks in het vervolg van de procedure in alle instanties zou hebben gehandhaafd. Die kans acht het hof -zonder uitleg van het tegendeel- uiterst klein.
3.34
Daarbij speelt bovendien een rol dat [geïntimeerde] de feitelijke onjuistheid kende van de stelling die hij volgens Kroezen c.s. had moeten innemen. Kroezen c.s. heeft onvoldoende onderbouwd dat [geïntimeerde] , terwijl hij wist dat een werkend alarm verschil had uitgemaakt, er een verwijt van kan worden gemaakt dat hij tegenover [naam2] niet voldoende concreet het tegendeel heeft beweerd. De enkele stelling dat de mogelijkheid bestond om dat te doen, betekent nog niet dat hij daar ten opzichte van Kroezen c.s. ook redelijkerwijs toe gehouden was.
Het dekkingsstandpunt van Reaal
3.35
Volgens Kroezen moet de omstandigheid dat Reaal onterecht dekking heeft afgewezen zonder dat [geïntimeerde] daartegen is opgekomen, ook als een omstandigheid worden beschouwd die aan [geïntimeerde] als eigen schuld moet worden toegerekend.
Het hof verwerpt ook dat verweer, in de eerste plaats op grond van wat hiervoor al in 3.13 over de uitleg van art. 4.17 van de AVB-polis werd overwogen. Maar zelfs als van een onjuist dekkingsstandpunt van Reaal zou worden uitgegaan, heeft Kroezen c.s. onvoldoende toegelicht waarom, in de specifieke omstandigheden van dit geval en in deze specifieke verhouding, het niet bestrijden van dat dekkingsstandpunt als eigen schuld aan [geïntimeerde] zou moeten worden toegerekend.
[geïntimeerde] heeft er in dit verband terecht op gewezen dat Kroezen c.s. het afwijzende dekkingsstandpunt zonder commentaar aan hem heeft doorgeleid, terwijl het de taak is van een verzekeringstussenpersoon om zijn cliënten ook in deze fase te adviseren.
Kroezen c.s. heeft niet voldoende onderbouwd dat zij ook toen al vond dat Reaal dekking moest verlenen (zie r.o. 3.16). Maar ook als dat zo was, heeft Kroezen c.s. niet gesteld dat zij [geïntimeerde] destijds heeft geadviseerd zich niet bij dat dekkingsstandpunt neer te leggen. Zij heeft weliswaar op dit punt als verweer aangevoerd dat [geïntimeerde] door een advocaat werd bijgestaan, maar Kroezen c.s. heeft niet voldoende concreet gesteld dat dat al het geval was toen Reaal in haar mail van 17 februari 2016 haar afwijzing bekend maakte. Dit enkele feit zou haar bovendien ook niet zonder meer van haar verplichtingen als verzekeringstussenpersoon hebben ontslagen. Kroezen c.s. heeft wel nog aangevoerd dat zij in de onderhavige procedure een verweer heeft gevoerd waarin zij op de onjuistheid van het dekkingsstandpunt heeft gewezen en dat zij [geïntimeerde] daarmee handvatten heeft geboden voor haar eigen opstelling tegenover Reaal. De stelling die erop neerkomt dat Kroezen c.s. met het voeren van dit verweer tegen haar opdrachtgever de inspanning en zorgvuldigheid aan de dag heeft gelegd die van haar als verzekeringstussenpersoon tegenover die opdrachtgever mocht worden verwacht, vindt het hof echter niet overtuigend.
Het had op de weg van Kroezen c.s. gelegen om concreet te maken wat zij zelf na de afwijzing heeft gedaan om Reaal van haar standpunt omtrent de dekking te overtuigen.
Nog afgezien van haar verplichtingen als verzekeringstussenpersoon geldt ook in het algemeen als uitgangspunt dat als de aansprakelijke partij het zelf in de hand heeft om de schade te beperken, hem in beginsel geen beroep toekomt op de schadebeperkingsplicht van de benadeelde.
Gezien al het voorgaande mist het beroep op eigen schuld dus doel, op beide grondslagen.
De conclusie
3.36
De conclusie luidt dat het hoger beroep niet slaagt. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen omdat Kroezen c.s. haar verweer onvoldoende heeft gemotiveerd en geen (voldoende concrete) feiten en omstandigheden te bewijzen heeft aangeboden die tot een andere beslissing zouden kunnen leiden.
Kroezen c.s. zal als in het ongelijk gestelde partij tot betaling van de proceskosten in hoger worden veroordeeld. Omdat Kroezen c.s. daartegen geen verweer heeft gevoerd zal het hof die veroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

4.De beslissing

Het hof:
1. bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Gelderland zittingsplaats Arnhem van 3 juni 2020 en 16 december 2020;
2. veroordeelt Kroezen en De Deugd hoofdelijk tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde] :
€ 6.556,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] (2 procespunten x appeltarief V);
3. verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
4. wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.M.I. de Waele, M.B. Beekhoven van den Boezem en G.R. den Dekker, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2022.

Voetnoten

1.Zie het vonnis van de rechtbank Gelderland van 1 november 2017 (ECLI:NL:HR:RBGEL:2017:6963) en het arrest van dit hof van 25 februari 2020 (ECLI:NL:HR:GHARL:2020:1619).