Uitspraak
bij de rechtbank: gedaagde,
NAM,
[geïntimeerde],
1.De verdere procedure bij het hof
- een akte (met producties) van [geïntimeerde] ;
- een antwoordakte (met producties) van NAM;
- een akte uitlating van [geïntimeerde] ;
Na het eerste deel van de mondelinge behandeling heeft hij bij akte ook wettelijke rente over het smartengeld gevorderd. Beide partijen hebben na de sluiting van de mondelinge behandeling nog een akte genomen, waarin zij zich hebben uitgelaten over de wettelijke rente. Dat was bij gelegenheid van het eerste deel van de mondelinge behandeling met partijen afgesproken.
1.6 NAM heeft geen bezwaar gemaakt tegen de specificatie van het smartengeld en de (ingangsdatum van) de wettelijke rente, die neerkomen op een wijziging van eis. Zij is inhoudelijk op de gewijzigde eis ingegaan. Het hof heeft daarover ook afspraken gemaakt met partijen. Voor zover daarmee al geen sprake is van een uitzondering op de ‘in beginsel strakke regel’ dat de partijen in de procedure bij het hof in hun eerste inhoudelijke processtuk al hun grieven tegen het vonnis (de vonnissen) van de rechtbank dienen te vermelden, geldt dat het hof indien het in staat is de schade te begroten de schade moet begroten ook indien schadevergoeding op te maken bij staat is gevorderd (vgl. artikel 612 Rv).
2.2. Waar gaat het in deze zaak om?
3.De verdere beoordeling van de grieven en de vordering
‘
De vermogensschade vanwege gemist woongenot moet worden begroot volgens de door de Hoge Raad in de uitspraak van 19 juli 2019 gegeven maatstaf (…). Die komt erop neer dat de huurwaarde van een woning in een situatie zonder bodembewegingen
‘
Uit wat in het vorige punt is vermeld, volgt dat in een situatie waarin een woning meer dan eenmaal schade (het gaat ook hier om vastgestelde A- schade of B-schade) heeft opgelopen kan worden aangenomen dat de bewoners van die woning op andere wijze in hun persoon zijn aangetast en om die reden aanspraak hebben op immateriële schade. In die situatie brengen de aard
3.8 Gezien het voorgaande blijft het aantal schades dus relevant voor de beoordeling van een vordering tot vergoeding van immateriële schade. Van een schade die meetelt is in elk geval sprake indien NAM een uitkering heeft gedaan op basis van een rapport van een door haar ingeschakelde deskundige waarin is vastgesteld dat sprake is van A- of B-schade, ook indien NAM bij nader inzien twijfelt of een door haar erkende A- of B-schade wel aardbevingsschade is (zie 9.2 van het tussenarrest).
6:177a BW ook van toepassing in een situatie waarin partijen van mening verschillen over de oorzaak van een gemelde schade. NAM bestrijdt dat. Het hof is het op dit punt met NAM eens. Uit de tekst van artikel 6:177a BW zelf volgt al dat het bewijsvermoeden ziet op fysieke schade aan gebouwen. Uit de wetsgeschiedenis volgt ook dat het de bedoeling van de wetgever was om het bewijsvermoeden te beperken tot ‘uitsluitend’ fysieke schade aan gebouwen [3] . Indien het bewijsvermoeden ook in het kader van een geschil over de vergoeding van immateriële schade zou worden toegepast bij een geschil tussen een bewoner en NAM over het aantal schades aan de woning van de bewoner zou het bewijsvermoeden de facto ook van toepassing zijn op immateriële schade. Dat heeft de wetgever juist niet gewild. Bovendien is het uitgangspunt dat degene die stelt dat sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze die aantasting met concrete gegevens dient te onderbouwen [4] .
Naar het oordeel van het hof is met het enkele feit dat een uitkering op basis van de Stuwmeerregeling is ontvangen voor een gedane schademelding nog onvoldoende onderbouwd dat sprake is van schade ten gevolge van de aardgaswinning. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de beslissingen van het TCMG waarin een uitkering op basis van de Stuwmeerregeling worden toegekend summier zijn. Er blijkt niet uit wat de aard en omvang van de schade is en wanneer die is ontstaan. Bovendien ligt aan de toekenning geen onderzoek ten grondslag naar het verband tussen de gemelde schade aan de woning en de aardbevingen. Voldoende is dat de woning gelegen is binnen 6 kilometer van het Groningenveld of de gasopslag Norg, of waar als gevolg met een epicentrum in het Groningenveld of de gasopslag Norg een trillingssterkte van 2 mm/s met een overschrijdingskans van 1% is opgetreden (art. 5 lid 3 Stuwmeerregeling). Het causaal verband wordt dus op grond van enkel de ligging van de woning aangenomen, zonder dat onderzoek plaatsvindt naar de aard en ernst van de schade in relatie tot de beweging van de bodem ten gevolge van de aardgaswinning.
3.13 De TCMG heeft ook inhoudelijk beslist op schademeldingen van woningeigenaren, waaronder [geïntimeerde] . Deze meldingen zijn niet op basis van de Stuwmeerregeling afgedaan. Aan dergelijke beslissingen ligt wel een onderzoek ten grondslag naar het bestaan, de aard en de omvang van de schade en naar het verband met de aardbevingen. Dat onderzoek is steeds gedaan door een deskundige die door de TCMG is ingeschakeld en heeft geresulteerd in een (doorgaans uitvoerig) rapport waarin de deskundige zijn bevindingen heeft vastgelegd. Uit de meeste van deze rapporten blijkt dat de deskundigen bij de beoordeling van het causaal verband weliswaar het bewijsvermoeden van artikel 6:177a BW tot uitgangspunt hebben genomen, maar ook per besproken schade hebben beoordeeld of ‘overbelasting door trillingen in de ondergrond veroorzaakt door mijnbouw’ invloed gehad kan hebben op de schade. Er kan, anders dan NAM betoogt, dan ook niet van worden uitgegaan dat de vaststelling van het causaal verband door de deskundige alleen op een (ook nog eens onjuiste) toepassing van het bewijsvermoeden is gebaseerd en al helemaal niet dat indien het bewijsvermoeden niet zou zijn toegepast het causaal verband niet door de deskundige zou zijn vastgesteld.
In de door het hof gekozen systematiek is (pas) bij de tweede schade een situatie ontstaan waarin de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Tenzij sprake is van, door de benadeelde aan te tonen bijzondere omstandigheden, is daarvan eerder nog geen sprake en kan eerder dan ook nog geen immateriële schade geacht te zijn geleden. Maar op het moment van de tweede schade is nog niet ‘alle leed geleden’, dat loopt vaak tot ver na dat moment door. Dat pleit er tegen om voor de ingangsdatum van de wettelijke rente aan te sluiten bij het ontstaan
8 februari 2013, meetelt staat tussen partijen niet ter discussie.
4.4. De beslissing
- zijn vermogensschade wegens gemist woongenot;
- zijn immateriële schade;