ECLI:NL:GHARL:2022:8356

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 september 2022
Publicatiedatum
28 september 2022
Zaaknummer
200.307.464/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdelingszaak met betrekking tot de toebedeling van een woning en uitleg van afspraken in een proces-verbaal

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, gaat het om een verdelingsprocedure tussen twee partijen die in gemeenschap van goederen getrouwd zijn geweest. De appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter, die de vorderingen van de geïntimeerde grotendeels had toegewezen. De kern van het geschil betreft de uitleg van afspraken die zijn vastgelegd in een proces-verbaal bij de rechtbank, met name of de woning aan de man is toebedeeld en of er een definitieve verdeling heeft plaatsgevonden. De geïntimeerde vorderde dat de appellante meewerkt aan de levering van de woning aan hem, en dat hij de kosten van de benodigde akten draagt. De voorzieningenrechter had de vorderingen grotendeels toegewezen, maar zonder dwangsom en met compensatie van proceskosten. Het hof oordeelt dat het hoger beroep van de appellante niet slaagt en bevestigt de beslissing van de voorzieningenrechter. Het hof concludeert dat partijen een verdeling zijn overeengekomen in de zin van artikel 3:182 BW, waarbij de woning aan de man is toebedeeld. De taxatiewaarde van de woning, vastgesteld op € 80.000, is bindend voor beide partijen. De vordering van de geïntimeerde tot betaling van € 4.118,50 wordt afgewezen, omdat het hof geen spoedeisend belang bij deze geldvordering heeft vastgesteld. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.307.464/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 210838)
arrest in kort geding van 27 september 2022
in de zaak van
[appellante] ,
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de rechtbank optrad als gedaagde,
hierna:
[appellante],
vertegenwoordigd door mr. S.M. Wolfert uit Leek,
tegen
[geïntimeerde],
die woont in [woonplaats2] ,
die ook hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de rechtbank optrad als eiser,
hierna:
[geïntimeerde],
vertegenwoordigd door mr. M.R.P. Ossentjuk uit Groningen.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
Naar aanleiding van het arrest van 14 juni 2022 heeft op 4 augustus 2022 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd arrest te wijzen. Vervolgens heeft het hof arrest bepaald op vandaag.

2.De kern van de zaak

2.1.
Partijen zijn in gemeenschap van goederen getrouwd geweest en verschillen van mening over de uitleg van bepaalde afspraken die zij hebben gemaakt in het kader van een verdelingsprocedure. In deze zaak staat centraal of ten aanzien van de woning een verdeling tot stand is gekomen en zo ja, of de woning daarbij aan de man is toebedeeld.
2.2.
[geïntimeerde] heeft bij de voorzieningenrechter gevorderd dat [appellante] meewerkt aan de levering van de woning aan hem en het opstellen en passeren van de daarvoor benodigde transportakte, althans dat zij meewerkt aan het opstellen van een verdelingsakte en het opstellen en passeren van de transportakte voor de levering van de woning aan hem, en dat zij de kosten van deze akten draagt. Daarnaast heeft [geïntimeerde] gevorderd te bepalen dat het vonnis in de plaats treedt van de voor de eigendomsoverdracht noodzakelijke wilsverklaringen van [appellante] als zij weigert om mee te werken, een en ander met het opleggen van een dwangsom en dat [appellante] in de proceskosten wordt veroordeeld.
2.3.
De voorzieningenrechter heeft de vorderingen grotendeels toegewezen, behalve dat geen dwangsom is opgelegd en dat de proceskosten zijn gecompenseerd in de zin dat beide partijen hun eigen kosten moeten dragen.
2.4.
De bedoeling van het hoger beroep van [appellante] is dat de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog worden afgewezen. De bedoeling van het hoger beroep van [geïntimeerde] is dat [appellante] wordt veroordeeld om een bedrag van € 4.118,50 te betalen en alsnog in de proceskosten bij de rechtbank wordt veroordeeld.

3.Het oordeel van het hof

3.1.
Het hof zal oordelen dat het hoger beroep van [appellante] niet slaagt en dat het vonnis van de voorzieningenrechter in stand zal blijven. De vordering van de man tot betaling van € 4.118,50 zal worden afgewezen. Het hof zal de beslissing van de voorzieningenrechter om de proceskosten te compenseren in stand laten. Ook in het principaal en het incidenteel hoger beroep zal het hof de proceskosten compenseren, in die zin dat partijen hun eigen kosten dragen. Het hof zal hierna uiteenzetten hoe het tot zijn oordeel is gekomen. Daarvoor zijn de volgende feiten van belang.
3.2.
[geïntimeerde] is in 2003 eigenaar geworden van de woning gelegen aan [adres1] te [woonplaats2] (hierna: “de woning”). Voor de financiering is [geïntimeerde] een hypotheek aangegaan.
3.3.
Partijen zijn [in] 2009 getrouwd in gemeenschap van goederen. Het huwelijk is [in] 2016 ontbonden. Ten gevolge van de echtscheiding moest de ontbonden gemeenschap tussen partijen worden verdeeld. Onderdeel van deze ontbonden gemeenschap waren de - nog steeds op naam van [geïntimeerde] staande - woning en hypotheekschuld. Partijen hebben bij de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, over de verdeling van de gemeenschap een procedure gevoerd die heeft geleid tot het proces-verbaal van 10 oktober 2017. In het proces-verbaal zijn, voor zover relevant, de volgende afspraken opgenomen:
“Partijen zijn overeengekomen het geschil als volgt te beëindigen.
1.
De waarde van de voormalige echtelijke woning blijft een punt van geschil. De man stelt dat deze woning in lege onbewoonde staat geen hogere waarde vertegenwoordigt dan de WOZ-waarde van € 89.000,00 en dat er gelet op de hypotheek van € 112.900,00 (welk bedrag tussen partijen in confesso is) een onderwaarde is. De vrouw stelt zich op het standpunt dat het huis een waarde van € 120.000 vertegenwoordigt. Reden voor partijen om het huis te laten taxeren door een onafhankelijke makelaar. Het betreft de makelaar [naam1] in [plaats1] . De kosten van deze taxatie zullen in het geheel worden gedragen door degene die de waarde het minst reëel heeft ingeschat op een schaal van 89.000 – 120.000. De opdracht tot deze taxatie zal door partijen gezamenlijk worden gegeven binnen twee weken na heden. De uitkomst daarvan zal bindend zijn en door de raadslieden in deze overeenkomst worden ingepast.
2.
De vrouw zal bij nader inzien geen aanspraak maken op de waarde van de auto noch op de door haar opgevoerde waarde van de goederen in de garage en de inboedel. In plaats daarvan komen partijen overeen dat de vrouw binnen vier weken na heden zowel uit de garage als de inboedel goederen zal uitzoeken waarmee de boedelscheiding op die onderdelen ook definitief is geregeld. De vrouw geeft reeds nu aan ter zake de inboedel aanspraak te willen maken op het bed, de slaapkamerkast en de piano. Partijen verklaren dat zij verwachten dat deze verdeling van garagegoederen en inboedel volledig in der minne zal kunnen worden afgewikkeld. De man zal geen aanspraak maken op verdeling van de gezamenlijke schuld van de [naam2] . De polis bij [naam3] vertegenwoordigt per datum van ontbinding een waarde van € 19.793,00. Aangezien de waarde thans hoger ligt en de vrouw daar aan heeft mee betaald in de vorm van minder alimentatie wegens gebrek aan draagkracht bij de man wordt het bedrag van € 19.793,00 opgehoogd met een bedrag van € 600,00.
3.
De schuld aan [naam4] bedraagt € 4.338,30, welke hoogte tussen partijen in confesso is. De man voert aan dat in het kader van de regeling ter zake van de alimentatie is afgesproken dat dit bedrag in het geheel door de vrouw zou worden gedragen. Bewijs daarvan is voorshands niet aanwezig. Mr. Knol zal het dossier raadplegen en indien zij de bewust passage vindt die aan Mr. Schuring mededelen/verstrekken. In het geval dit bewijs niet kan worden geleverd zal deze schuld alsnog tussen partijen gelijkelijk worden verdeeld.
4.
De man zal zich ervoor inspannen dat de hypotheekhouder de vrouw op korte termijn uit de hoofdelijkheid ter zake de hypotheek ontslaat.
5.
Indien de definitieve uitkomst van de boedelscheiding neerkomt op de betaling door een der partijen van een bedrag aan de ander zullen partijen welwillend tegenover een betalingsregeling staan die recht doet wedervaren aan de financiële positie van de partij die moet betalen.
6.
Partijen verklaren over en weer – behoudens het voorgaande – niets meer van elkaar te vorderen hebben.”
3.4.
Makelaardij [naam1] heeft naar aanleiding van dit proces-verbaal op 8 november 2017 een taxatierapport van de woning uitgebracht. Daarin is de waarde van de woning getaxeerd op € 80.000,-.
3.5.
Op 5 januari 2018 heeft mr. Knol, destijds de raadsvrouw van [geïntimeerde] , het volgende aan mr. Schuring, destijds de raadsman van [appellante] , geschreven:
“Amice,
De woning aan [adres1] te [woonplaats2] is onlangs getaxeerd op € 80.000,-. De taxatie is bindend. Graag verwijs ik naar het proces-verbaal van 10 oktober 2017.
In samenhang met het pv betekent dit dat uw cliënte de kosten van de taxatie draagt. Bijgaand sluit ik bij mijn mailbericht aan de makelaar.
Voorts leidt de uitkomst ertoe dat sprake is van een negatief vermogen van € 12.577,- (80.000 +19.732 + 600 = 20.323 kapitaalverzekering +correctie PAL en premie) minus 112.900 hypothecaire lening). De helft komt voor rekening van uw cliënte, derhalve
€ 6.288,-. Na aftrek [naam4] schuld resteert een vordering op uw cliënte van € 4.118,50. De [naam4] komt dan geheel voor rekening van uw cliënte.”
3.6.
[geïntimeerde] heeft de woning eind 2021 verkocht aan een koper voor een bedrag van
€ 100.000,-.
3.7.
Het hof zal hierna eerst het hoger beroep van [appellante] behandelen dat is gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat [geïntimeerde] een spoedeisend belang heeft bij zijn vorderingen en dat er sprake is van een verdeling in de zin van artikel 3:182 BW. Vervolgens zal het hof het hoger beroep van [geïntimeerde] behandelen dat ziet op het compenseren van de proceskosten en de vermeerdering van eis.
Schorsing uitvoerbaarheid bij voorraad
3.8.
De raadsvrouw van [appellante] heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat [appellante] geen belang meer heeft bij de gevraagde schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad voor de duur van de procedure in hoger beroep. Het hof beschouwt deze incidentele vordering daarom als ingetrokken.
Spoedeisend belang bij de vordering tot levering van de woning
3.9.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad dient de rechter in hoger beroep, zo nodig ambtshalve, te beoordelen of de eisende partij ten tijde van de beslissing in hoger beroep (nog) een spoedeisend belang heeft bij de door hem in kort geding verlangde voorziening. [1]
3.10.
[appellante] betwist dat [geïntimeerde] een spoedeisend belang heeft bij zijn vorderingen. [geïntimeerde] heeft volgens [appellante] niet aangetoond dat de koper bij vertraging van de levering van de woning aanspraak zal maken op schadevergoeding of een beroep zal doen op een boeteclausule. [geïntimeerde] heeft ook nagelaten om de koopakte te overleggen.
3.11.
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat hij ten aanzien van de woning een koopovereenkomst heeft gesloten en dat de oorspronkelijke leveringsdatum van 1 december 2021 reeds is verstreken. De koper is volgens [geïntimeerde] niet bereid om oneindig op de levering te wachten. Daarnaast zou de koper een vordering tot schadevergoeding kunnen instellen, bijvoorbeeld ten aanzien van gederfde huurpenningen.
3.12.
Naar het oordeel van het hof is voldoende aannemelijk geworden dat [geïntimeerde] een spoedeisend belang heeft bij zijn vordering dat de woning aan hem moet worden geleverd. [appellante] heeft niet betwist dat [geïntimeerde] een koopovereenkomst heeft gesloten met een derde en dat de oorspronkelijke leveringsdatum van 1 december 2021 reeds is verstreken. De mogelijke wanprestatie en schadevorderingen die daaruit zouden kunnen voortvloeien rechtvaardigen dat [geïntimeerde] belang heeft bij een spoedige beslissing over de vraag of de woning aan hem geleverd moet worden. De stelling van [appellante] dat [geïntimeerde] niet concreet of inzichtelijk heeft gemaakt dat de koper een vordering tot schadevergoeding zou kunnen instellen, doet hieraan niet af. Dat geldt eveneens voor de stelling van [appellante] dat zij de inhoud van de koopakte niet kent en dat de koopakte niet is overgelegd. Vaststaat namelijk dat de woning is verkocht. Los van een specifieke bepaling in de koopovereenkomst kan een vertraging in de levering een wanprestatie opleveren waarvoor [geïntimeerde] mogelijk schadeplichtig kan worden gehouden. Daarmee is de spoedeisendheid gegeven.
Verdeling
3.13.
[appellante] is het niet eens met het oordeel van de voorzieningenrechter dat partijen in het proces-verbaal van 10 oktober 2017 een verdeling tot stand hebben gebracht in de zin van artikel 3:182 BW en dat daarbij de woning aan de man is toebedeeld. Zij stelt dat partijen hoogstens hebben bedoeld dat de woning werd toebedeeld aan [geïntimeerde] , onder de voorwaarde dat hij [appellante] uit de hoofdelijke aansprakelijkheid zou ontslaan. Omdat zij niet is ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid en omdat de levering niet heeft plaatsgevonden, is zij ook niet gebonden aan de uitkomst van het taxatierapport van
8 november 2017 en is zij mede-eigenaar gebleven van de woning. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de raadsvrouw van [appellante] gespecificeerd dat met het ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid wordt bedoeld dat de hypotheeknemer een verklaring zou moeten geven dat zij afziet van haar regresrecht ten aanzien van [appellante] .
3.14.
[geïntimeerde] stelt zich te kunnen vinden in de uitleg van de voorzieningenrechter van de afspraken in het proces-verbaal. Hij stelt dat [appellante] geen beroep heeft ingesteld tegen het proces-verbaal en dus gebonden is aan de afspraken die daarin zijn gemaakt.
3.15.
De vraag moet worden beantwoord of partijen met de afspraken die zijn vastgelegd in het proces-verbaal van 10 oktober 2017 een verdeling in de zin van artikel 3:182 BW tot stand hebben gebracht, waarbij de woning aan de man is toebedeeld. Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend. Het hof leest in het proces-verbaal dat partijen de intentie hadden om tot een definitieve boedelscheiding te komen en daarbij de woning aan de man toe te delen. De afspraken dat de uitkomst van de taxatie bindend zou zijn voor partijen, dat de man zich zou inspannen om de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid te laten ontslaan en dat met de afspraken een beëindiging van het geschil is overeengekomen, maken dat partijen een definitieve afwikkeling van de boedel voor ogen stond. Dat de intentie van partijen was dat de woning aan [geïntimeerde] zou worden toebedeeld is door [appellante] niet betwist, maar zij stelt dat de woning pas zou toekomen aan [geïntimeerde] zodra [appellante] uit de hoofdelijke aansprakelijkheid zou zijn ontslagen. Het hof leest deze opschortende voorwaarde niet terug in het proces-verbaal. Overigens zal, naar mag worden aangenomen, bij verkoop van de woning doorhaling van de hypotheek plaatsvinden. De stelling van [appellante] dat zij mede-eigenaar is gebleven omdat de woning niet is geleverd aan [geïntimeerde] , kan haar niet baten. Zoals de voorzieningenrechter al in rechtsoverweging 4.7. van het vonnis heeft overwogen, moet er een onderscheid worden gemaakt tussen de verdeling en de levering. Het feit dat in de jaren na het proces-verbaal de woning niet is geleverd aan [geïntimeerde] , maakt dus niet dat partijen niet eerder een verdeling zijn overeengekomen waarbij aan [geïntimeerde] de woning is toebedeeld. [appellante] heeft nog een bewijsaanbod gedaan, maar dat aanbod is algemeen geformuleerd en daarmee onvoldoende specifiek. Bovendien verdraagt het spoedeisende karakter van een kort geding zich in beginsel ook niet met het opdragen van (tegen-)bewijs aan partijen. Het hof gaat aan het aanbod dan ook voorbij.
3.16.
Het voorgaande brengt mee dat [appellante] ook gebonden is aan de taxatiewaarde van € 80.000,-, zoals vastgesteld in het taxatierapport van 8 november 2017. Punt 1 van het proces-verbaal bepaalt immers dat de uitkomst van de taxatie bindend is voor partijen. Dat de huizenprijzen daarna zijn gestegen maakt geen verschil voor het oordeel dat partijen gebonden zijn aan deze afspraak. Ook de verwijzing van [appellante] naar de hoofdregel dat de datum van waardering de datum van verdeling volgt kan haar niet baten, nu die hoofdregel alleen geldt als partijen over de waarde van een goed uit de verdeling geen specifieke afspraken hebben gemaakt. Partijen hebben bij de verdeling op 10 oktober 2017 daarover juist wel afspraken gemaakt door de waarde te laten vaststellen door een aangewezen makelaar. De waardepeildatum in het taxatierapport is 25 oktober 2017 en ligt dus ook dicht bij de datum van verdeling.
Tussenconclusie
3.17.
De conclusie is dat partijen een verdeling zijn overeengekomen in de zin van artikel 3:182 BW en dat de woning daarbij aan de man is toebedeeld. Voor de vraag welke waarde aan de woning moet worden toegekend in het kader van de verdeling, is het taxatierapport van 8 november 2017 leidend. Dit betekent dat de woning tegen een waarde van € 80.000,- in volledige eigendom aan [geïntimeerde] dient te worden overgedragen.
3.18.
Het hof zal hierna het hoger beroep dat [geïntimeerde] heeft ingesteld behandelen.
Eisvermeerdering
3.19.
[geïntimeerde] heeft in zijn hoger beroep bij wijze van eisvermeerdering gevorderd dat [appellante] een bedrag van € 4.118,50 moet betalen wegens overbedeling uit de verdeling. [geïntimeerde] stelt dat hij bij de procedure bij de voorzieningenrechter heeft aangevoerd belang te hebben bij een executoriale titel voor deze vordering, maar dat hij per abuis heeft nagelaten om de vordering in te stellen in het petitum van de dagvaarding.
3.20.
[appellante] maakt bezwaar tegen de eisvermeerdering wegens strijd met de goede procesorde. Zij voert daartoe aan dat op deze manier haar een instantie wordt ontnomen om zich te kunnen verweren tegen deze vordering.
3.21.
Op grond van artikel 130 lid 1 Rv is een eiser bevoegd, zolang de rechter nog geen eindvonnis heeft gewezen, om zijn eis te veranderen of vermeerderen. Op grond van de schakelbepaling van artikel 353 lid 1 Rv heeft de eiser deze bevoegdheid ook tijdens de procedure in hoger beroep. De gedaagde kan hiertegen bezwaar maken op grond van strijd met de goede procesorde.
3.22.
Naar het oordeel van het hof is geen sprake van strijd met de eisen van de goede procesorde. [geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord in principaal hoger beroep, tevens inhoudende incidenteel hoger beroep en vermeerdering van eis, zijn vordering ingesteld. [appellante] heeft daarop kunnen reageren in haar memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep. Dat [appellante] een instantie zou zijn ontnomen om verweer te kunnen voeren tegen de vordering is een noodzakelijk gevolg van het recht van een eiser om ook in hoger beroep zijn eis te veranderen of te vermeerderen. Bovendien heeft [geïntimeerde] bij dagvaarding in eerste aanleg al gesteld aanspraak te willen maken op dit bedrag, zodat [appellante] hiervan op de hoogte was of had kunnen zijn en hierop had kunnen reageren. Het hof zal om bovenstaande redenen de eisvermeerdering toestaan en beslissen op de eisvermeerdering.
Spoedeisend belang bij geldvordering
3.23.
Ten aanzien van de - door [appellante] betwiste - geldvordering van € 4.118,50 moet eveneens beoordeeld worden of [geïntimeerde] een spoedeisend belang heeft. Bij een gevraagde voorziening die strekt tot veroordeling tot betaling van een geldsom is volgens vaste jurisprudentie terughoudendheid op zijn plaats en moet sprake zijn van feiten en omstandigheden die meebrengen dat een zodanige voorziening uit hoofde van onverwijlde spoed is geboden. Daarbij zal de rechter niet alleen moeten onderzoeken of de vordering van de eisende partij voldoende aannemelijk is, maar ook - kort gezegd - of een spoedeisend belang bestaat, terwijl hij bij de afweging van de belangen van de partijen mede (als één van de voor toewijsbaarheid in aanmerking te nemen factoren) het restitutierisico zal hebben te betrekken.
3.24.
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] ten aanzien van de geldvordering niet heeft onderbouwd waarom hij daarbij een spoedeisend belang heeft. [geïntimeerde] heeft enkel aangevoerd dat de vordering eenvoudig is op te maken uit het proces-verbaal en dat hij wil beschikken over een executoriale titel. De vordering zal dan ook worden afgewezen.
Proceskosten
3.25.
De voorzieningenrechter heeft de proceskosten tussen partijen gecompenseerd. Het hof ziet in het door [geïntimeerde] aangevoerde geen aanleiding om [appellante] alsnog in de proceskosten van eerste aanleg te veroordelen. [appellante] heeft naar het oordeel van het hof geen misbruik gemaakt van haar recht om te procederen, zodat het hof vasthoudt aan het uitgangspunt dat de proceskosten in een familierechtelijke procedure worden gecompenseerd, in die zin dat partijen hun eigen kosten dragen. Ditzelfde geldt voor de proceskosten in hoger beroep, zowel in het principaal als in het incidenteel appel.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland te Groningen van 31 januari 2022;
bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. C. Koopman, O.M. Mulder en I.M. Dölle en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
27 september 2022.

Voetnoten

1.HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:661.