ECLI:NL:GHARL:2022:8346

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 september 2022
Publicatiedatum
28 september 2022
Zaaknummer
200.281.163/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanspraak op immateriële schadevergoeding na gaswinning door NAM

In deze zaak, die voortvloeit uit eerdere uitspraken over schade door gaswinning, heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 27 september 2022 uitspraak gedaan over de vordering van een bewoner tegen de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) voor immateriële schade. De zaak betreft de vraag of de bewoner recht heeft op smartengeld vanwege de gevolgen van aardgaswinning in zijn woongebied. Het hof heeft in eerdere arresten vastgesteld dat voor een aanspraak op immateriële schade minimaal tweemaal materiële schade door aardgaswinning moet zijn vastgesteld. De bewoner heeft in deze procedure zijn vordering tot vergoeding van immateriële schade verder onderbouwd, waarbij hij een bedrag van € 3.750,- aan smartengeld vorderde. Het hof heeft geoordeeld dat de bewoner voldoende heeft aangetoond dat hij immateriële schade heeft geleden en heeft de vordering tot smartengeld toegewezen tot een bedrag van € 2.500,-. De ingangsdatum voor de wettelijke rente is vastgesteld op de datum van het tussenarrest van 17 december 2019, omdat het hof heeft geoordeeld dat de schade op dat moment als geleden kan worden beschouwd. Het hof heeft ook overwogen dat de bewijslast voor het aantal schades en het causaal verband met de gaswinning bij de bewoner ligt. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de omstandigheden van de zaak en de toepassing van relevante juridische normen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.281.163/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/109028)
arrest van 27 september 2022
in de zaak van
Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
bij de rechtbank: gedaagde,
hierna:
NAM,
advocaat: mr. R. van Tricht, die kantoor houdt te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats1] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
bij de rechtbank: eiser,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. P.W. Huitema, die kantoor houdt te Groningen.

1.De verdere procedure bij het hof

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 19 december 2019 hier over.
1.2
In dat tussenarrest is de procedure tussen partijen afgesplitst van de procedure tussen NAM en een aantal andere geïntimeerden.
1.3
Vervolgens zijn de volgende stukken gewisseld:
- een akte (met producties) van [geïntimeerde] ;
- een antwoordakte (met producties) van NAM;
- een akte uitlating van [geïntimeerde] .
1.4
Op 21 juni 2022 heeft een meervoudige mondelinge behandeling plaatsgevonden, die (met toestemming van partijen enkelvoudig) is voortgezet op 1 juli 2022. De processen-verbaal van de mondelinge behandeling en de voortzetting ervan bevinden zich bij de processtukken.
1.5
In de laatstgenoemde akte heeft [geïntimeerde] zijn vordering betreffende het smartengeld in die zin gespecificeerd dat hij € 3.750,- aan smartengeld vordert. Tot dat moment had hij schadevergoeding op te maken bij staat gevorderd.
Na het eerste deel van de mondelinge behandeling heeft hij bij akte ook wettelijke rente over het smartengeld gevorderd. Beide partijen hebben na de sluiting van de mondelinge behandeling nog een akte genomen, waarin zij zich hebben uitgelaten over de wettelijke rente. Dat was bij gelegenheid van het eerste deel van de mondelinge behandeling met partijen afgesproken.
1.6 NAM heeft geen bezwaar gemaakt tegen de specificatie van het smartengeld en de (ingangsdatum van) de wettelijke rente, die neerkomen op een wijziging van eis. Zij is inhoudelijk op de gewijzigde eis ingegaan. Het hof heeft daarover ook afspraken gemaakt met partijen. Voor zover daarmee al geen sprake is van een uitzondering op de ‘in beginsel strakke regel’ dat de partijen in de procedure bij het hof in hun eerste inhoudelijke processtuk al hun grieven tegen het vonnis (de vonnissen) van de rechtbank dienen te vermelden, geldt dat het hof indien het in staat is de schade te begroten de schade moet begroten ook indien schadevergoeding op te maken bij staat is gevorderd (vgl. artikel 612 Rv).
1.7
Ten slotte heeft het hof een datum vastgesteld waarop arrest zal worden gewezen.

2.2. Waar gaat het in deze zaak om?

2.1
[geïntimeerde] heeft samen met een aantal andere eigenaren en/of bewoners van een woning in (de omgeving van) het gebied waar aardgas wordt gewonnen een procedure aanhangig gemaakt tegen NAM. In deze procedure vorderden zij dat wordt vastgesteld dat zij recht hebben op vermogensschade vanwege het gemis aan een ongestoord woongenot en dat zij recht hebben op vergoeding van smartengeld (immateriële schade), onder meer vanwege die inbreuk op hun woongenot.
2.2
In het tussenarrest van 17 december 2019 [1] heeft het hof bepaald dat onder andere [geïntimeerde] zijn vordering tot vergoeding van immateriële schade nog verder dient te onderbouwen. De Hoge Raad heeft op 15 oktober 2021 [2] het cassatieberoep tegen dat arrest verworpen.
2.3
Nadat [geïntimeerde] en een aantal andere eisers hadden aangegeven hun vordering tot vergoeding van immateriële schade verder te willen onderbouwen, heeft het hof in een tussenarrest van 4 augustus 2020 de procedure gesplitst, in die zin dat de vorderingen van ieder van deze eisers (of indien twee eisers een gezamenlijke woning hadden van deze beide eisers tezamen) verder zouden worden behandeld in een afzonderlijke procedure.
2.4
In het tussenarrest had het hof al bepaald dat de vordering van [geïntimeerde] tot vergoeding van vermogensschade vanwege gederfd woongenot toewijsbaar is. Het hof komt tot de conclusie dat [geïntimeerde] heeft aangetoond dat hij immateriële schade heeft geleden, zodat ook zijn vordering tot vergoeding van immateriële schade toewijsbaar is.
2.5
Het hof zal deze beslissing hierna toelichten.

3.De verdere beoordeling van de grieven en de vordering

het tussenarrest van 17 december 20193.1 Het hof heeft in het tussenarrest van 17 december 2019 (hierna: het tussenarrest) eisen gesteld aan de toewijsbaarheid van de vorderingen van (onder meer) [geïntimeerde] . Die eisen komen erop neer dat een vordering tot vergoeding van vermogensschade vanwege gemist woongenot toewijsbaar is indien aan de woning van eisers minimaal eenmaal fysieke schade veroorzaakt of verergerd door aardbevingen (zogenaamde A-schade of B-schade) is vastgesteld. Voor de toewijsbaarheid van de vordering tot vergoeding van immateriële schade is vereist dat tenminste tweemaal A- of B-schade is vastgesteld.
3.2
Over de wijze van begroting van de vermogensschade vanwege gederfd woongenot overwoog het hof in het tussenarrest:

De vermogensschade vanwege gemist woongenot moet worden begroot volgens de door de Hoge Raad in de uitspraak van 19 juli 2019 gegeven maatstaf (…). Die komt erop neer dat de huurwaarde van een woning in een situatie zonder bodembewegingen
(op basis van een marktconforme huur) moet worden vergeleken met de huurwaarde van dezelfde woning maar dan in de situatie met bodembewegingen. Het verschil tussen beide waardes is de schade. Die schade is verschuldigd in de periode dat het woongenot is gemist.Vanwege het verband tussen fysieke schade aan een woning en het ontstaan van het recht op schadevergoeding wegens gemist woongenot is het uitgangspunt dat deze periode begint op de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de vastgestelde A- of B-schade is ontstaan. Voor de keuze van het eindpunt van de periode geldt als uitgangspunt de laatste dag van de maand waarin de schade is hersteld en geheel financieel is afgewikkeld.’
3.3
Over de vraag wanneer aanspraak bestaat op een vergoeding vanwege immateriële schade en wat de hoogte van deze vergoeding moet zijn, overwoog het hof in het tussenarrest:

Uit wat in het vorige punt is vermeld, volgt dat in een situatie waarin een woning meer dan eenmaal schade (het gaat ook hier om vastgestelde A- schade of B-schade) heeft opgelopen kan worden aangenomen dat de bewoners van die woning op andere wijze in hun persoon zijn aangetast en om die reden aanspraak hebben op immateriële schade. In die situatie brengen de aard (concrete en potentieel beangstigende aantasting van de persoonlijke levenssfeer) en de ernst (geen incident maar een herhaling) van de gebeurtenis mee dat de nadelige gevolgen daarvan voldoende voor de hand liggen. Buiten deze situatie dient van geval tot geval te worden afgewogen of sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze.De Hoge Raad geeft de rechter de mogelijkheid om wanneer hij een aantasting in de persoon op andere wijze aanneemt voor een bepaalde categorie, voor die categorie ook aannemelijk te achten dat de schade tenminste een bepaald bedrag is. De Hoge Raad noemt zelf geen bedrag. Over de hoogte van zo'n bedrag kan heel verschillend worden gedacht. De situatie in Groningen is in de Nederlandse rechtspraktijk uniek, zodat geen aanknopingspunt kan worden gevonden in vergelijkbare situaties. In zijn algemeenheid geldt dat in situaties waarin geen sprake is van lichamelijk of geestelijk letsel het smartengeld in Nederland beperkt is. Al met al is naar het oordeel van het hof in dit geval een minimumbedrag van€ 2.500,- redelijk. In individuele gevallen kan het bedrag worden verhoogd, bijvoorbeeld wanneer meer dan tweemaal A- of B-schade is vastgesteld (uitgangspunt is dat per extra schadegeval aanspraak bestaat op € 1.250,-), of ten gevolge van de aardbevingen ernstige (psychische) gezondheidsklachten zijn ontstaan of de woning onbewoonbaar is verklaard of langdurig niet bewoond kon worden.’
de uitgangspunten3.4 Het hof zal bij de beoordeling van de vorderingen van [geïntimeerde] deze overwegingen uit het tussenarrest tot uitgangspunt nemen.
3.5
Uit deze overwegingen volgt dat volgens het tussenarrest het aantal malen dat een woning schade heeft opgelopen door bodembeweging ten gevolge van de aardgaswinning maatgevend is voor het recht op en de hoogte van een vergoeding voor immateriële schade, waarbij geldt dat de bewoner van een woning die tweemaal schade heeft opgelopen aanspraak heeft op een vergoeding voor immateriële schade.
3.6
[geïntimeerde] heeft betoogd dat door de grens te leggen bij tweemaal schade een groot deel van de gedupeerden tekort wordt gedaan. Hij bepleit dat ook bewoners met één schademelding in aanmerking komen voor een vergoeding voor immateriële schade. Die vergoeding zou € 1.000,- moeten bedragen. Daarnaast zouden indien aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan bewoners van woningen in het aardbevingsgebied ook zonder schademelding aanspraak moeten hebben op vergoeding van immateriële schade, waarbij hij een bedrag van € 750,- noemt.
3.7
Het betoog van [geïntimeerde] komt erop neer dat hij het hof vraagt terug te komen op het in het tussenarrest uitgewerkte systeem. In het tussenarrest heeft het hof uitvoerig onderbouwd waarom er pas bij twee schademeldingen zonder onderzoek naar de individuele omstandigheden van de bewoner vanuit kan worden gegaan dat sprake is van een situatie dat de bewoner op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Dat oordeel, en de daarop gebaseerde beslissingen, zijn door de Hoge Raad in stand gelaten. In de door [geïntimeerde] aangevoerde argumenten ziet het hof geen reden om op dit oordeel terug te komen. Het hof wijst erop dat in situaties waarin geen sprake is van (minimaal) twee schades de bewoner toch in aanmerking kan komen voor een vergoeding van immateriële schade indien sprake is van geestelijk letsel ten gevolge van - kort gezegd - de (gevolgen van de) aardbevingen of de aard en ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de bewoner zodanig zijn dat toch sprake is een aantasting in de persoon op andere wijze.
3.8 Gezien het voorgaande blijft het aantal schades dus relevant voor de beoordeling van een vordering tot vergoeding van immateriële schade. Van een schade die meetelt is in elk geval sprake indien NAM een uitkering heeft gedaan op basis van een rapport van een door haar ingeschakelde deskundige waarin is vastgesteld dat sprake is van A- of B-schade, ook indien NAM bij nader inzien twijfelt of een door haar erkende A- of B-schade wel aardbevingsschade is (zie 9.2 van het tussenarrest).
3.9
Wanneer bij een schademelding niet alle schades zijn gemeld of meegenomen en kort daarna voor die niet gemelde of meegenomen schades een aanvullende melding is gedaan, telt zo’n nieuwe melding (een ‘nabrander’) niet als een afzonderlijke schade, ook niet wanneer deze als A- of B-schade is erkend (zie 9.3 van het tussenarrest). Soms is duidelijk dat het in feite om een aanvullende melding gaat, soms is dat moeilijker te beoordelen. Bij het antwoord op de vraag of sprake is van een nieuwe melding of van een ‘nabrander’ houdt het hof onder meer rekening met de aard en ernst van de later gemelde schade, de tijd die is verstreken tussen de meldingen en de vraag of tussen de meldingen een aardbeving heeft plaatsgevonden die nieuwe schade heeft kunnen veroorzaken en/of openbaren.
3.1
Uiteraard zijn alleen schades die het gevolg zijn van (bodembeweging door) de gaswinning relevant. Er dient dan ook sprake te zijn van causaal verband tussen de gaswinning en de schade. Volgens [geïntimeerde] is het bewijsvermoeden van artikel
6:177a BW ook van toepassing in een situatie waarin partijen van mening verschillen over de oorzaak van een gemelde schade. NAM bestrijdt dat. Het hof is het op dit punt met NAM eens. Uit de tekst van artikel 6:177a BW zelf volgt al dat het bewijsvermoeden ziet op fysieke schade aan gebouwen. Uit de wetsgeschiedenis volgt ook dat het de bedoeling van de wetgever was om het bewijsvermoeden te beperken tot ‘uitsluitend’ fysieke schade aan gebouwen [3] . Indien het bewijsvermoeden ook in het kader van een geschil over de vergoeding van immateriële schade zou worden toegepast bij een geschil tussen een bewoner en NAM over het aantal schades aan de woning van de bewoner zou het bewijsvermoeden de facto ook van toepassing zijn op immateriële schade. Dat heeft de wetgever juist niet gewild. Bovendien is het uitgangspunt dat degene die stelt dat sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze die aantasting met concrete gegevens dient te onderbouwen [4] .
3.11
Stelplicht en bewijslast van het aantal schades en van het verband tussen die schades en (bodembeweging ten gevolge van) de aardgaswinning rusten dan ook op [geïntimeerde] .
3.12
In een aantal gevallen hebben woningeigenaren, waaronder [geïntimeerde] , een uitkering ontvangen op grond van de zogenaamde Stuwmeerregeling [5] die werd toegepast door de TCMG (de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen). De regeling was ingevoerd om openstaande schademeldingen snel en efficiënt te kunnen afhandelen. Op grond van deze regeling konden eigenaren van woningen in het aardbevingsgebied die vóór 13 juni 2019 een fysieke schade hadden ingediend bij de TCMG kiezen voor toepassing van deze regeling. In dat geval keerde de TCMG een vergoeding uit van € 4.000,- voor fysieke schade en een vaste forfaitaire vergoeding van € 1.000,- voor ‘overige schade’
(art. 3.1 Stuwmeerregeling). Eigenaren die vóór 1 januari 2019 een aanvraag tot vergoeding van fysieke schade hadden ingediend konden aanspraak maken op een eenmalige variabele vergoeding voor de kosten van herstel van maximaal € 10.000,-, uit te betalen aan de hand van in de dienen facturen, en op een vaste forfaitaire vergoeding van
€ 1.000,- (artikel 3.2 Stuwmeerregeling).
Naar het oordeel van het hof is met het enkele feit dat een uitkering op basis van de Stuwmeerregeling is ontvangen voor een gedane schademelding nog onvoldoende onderbouwd dat sprake is van schade ten gevolge van de aardgaswinning. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de beslissingen van het TCMG waarin een uitkering op basis van de Stuwmeerregeling worden toegekend summier zijn. Er blijkt niet uit wat de aard en omvang van de schade is en wanneer die is ontstaan. Bovendien ligt aan de toekenning geen onderzoek ten grondslag naar het verband tussen de gemelde schade aan de woning en de aardbevingen. Voldoende is dat de woning gelegen is binnen 6 kilometer van het Groningenveld of de gasopslag Norg, of waar als gevolg met een epicentrum in het Groningenveld of de gasopslag Norg een trillingssterkte van 2 mm/s met een overschrijdingskans van 1% is opgetreden (art. 5 lid 3 Stuwmeerregeling). Het causaal verband wordt dus op grond van enkel de ligging van de woning aangenomen, zonder dat onderzoek plaatsvindt naar de aard en ernst van de schade in relatie tot de beweging van de bodem ten gevolge van de aardgaswinning.
3.13 De TCMG heeft ook inhoudelijk beslist op schademeldingen van woningeigenaren, waaronder [geïntimeerde] . Deze meldingen zijn niet op basis van de Stuwmeerregeling afgedaan. Aan dergelijke beslissingen ligt wel een onderzoek ten grondslag naar het bestaan, de aard en de omvang van de schade en naar het verband met de aardbevingen. Dat onderzoek is steeds gedaan door een deskundige die door de TCMG is ingeschakeld en heeft geresulteerd in een (doorgaans uitvoerig) rapport waarin de deskundige zijn bevindingen heeft vastgelegd. Uit de meeste van deze rapporten blijkt dat de deskundigen bij de beoordeling van het causaal verband weliswaar het bewijsvermoeden van artikel 6:177a BW tot uitgangspunt hebben genomen, maar ook per besproken schade hebben beoordeeld of ‘overbelasting door trillingen in de ondergrond veroorzaakt door mijnbouw’ invloed gehad kan hebben op de schade. Er kan, anders dan NAM betoogt, dan ook niet van worden uitgegaan dat de vaststelling van het causaal verband door de deskundige alleen op een
(ook nog eens onjuiste) toepassing van het bewijsvermoeden is gebaseerd en al helemaal niet dat indien het bewijsvermoeden niet zou zijn toegepast het causaal verband niet door de deskundige zou zijn vastgesteld.
3.14
Of het causaal verband met een op een dergelijk rapport gebaseerde beslissing van de TCMG om een uitkering toe te kennen voldoende onderbouwd is, hangt af van de inhoud van het rapport en van de weerspreking van het rapport door NAM.
3.15
Partijen verschillen ook van mening over de ingangsdatum van de wettelijke rente. Volgens [geïntimeerde] en de andere bewoners moet 16 augustus 2012, de datum van de zware aardbeving bij Huizinge, als ingangsdatum voor de wettelijke rente worden gekozen, althans de datum van de eerste schademelding, dan wel de datum van aanzegging dan wel de datum van het tussenarrest. NAM meent dat aangesloten moet worden bij de datum van dit arrest, dan wel bij de datum van het tussenarrest, dan wel de datum van elke opvolgende schademelding die heeft geleid tot toekenning van smartengeld.
3.16
Wettelijke rente is verschuldigd vanaf het moment dat de schuldenaar in verzuim is. Bij een verplichting tot schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad treedt het verzuim in op het moment waarop de verbintenis niet terstond wordt nagekomen nadat zij opeisbaar is geworden (artikel 6:83 aanhef en onder b BW). De schadevergoedingsverbintenis is volgens de parlementaire geschiedenis opeisbaar op het moment waarop de schade ‘geacht moet worden te zijn geleden’ [6] . Dat moment is nog niet zo gemakkelijk vast te stellen.
In de door het hof gekozen systematiek is (pas) bij de tweede schade een situatie ontstaan waarin de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Tenzij sprake is van, door de benadeelde aan te tonen bijzondere omstandigheden, is daarvan eerder nog geen sprake en kan eerder dan ook nog geen immateriële schade geacht te zijn geleden. Maar op het moment van de tweede schade is nog niet ‘alle leed geleden’, dat loopt vaak tot ver na dat moment door. Dat pleit er tegen om voor de ingangsdatum van de wettelijke rente aan te sluiten bij het ontstaan
(of de vaststelling) van de tweede (en elke daaropvolgende) schade.
3.17
Belangrijker is dat het hof in het tussenarrest heeft gezocht naar een mogelijkheid om de procedure - die begonnen is met 127 eisers, met nog enkele duizenden eisers ‘op het vinkentouw’- hanteerbaar te houden. Om te voorkomen dat voor al die eisers een individueel onderzoek dient plaats te vinden naar hun specifieke persoonlijke situatie ter beantwoording van de vraag of zij aanspraak hebben op smartengeld, is aansluiting gezocht bij een relatief eenvoudig vast te stellen vereiste, te weten dat tweemaal fysieke schade door de gaswinning is vastgesteld. Vervolgens is de hoogte van het smartengeld voor alle eisers, ongeacht hun individuele situatie, gerelateerd aan het aantal malen dat fysieke schade is vastgesteld. Bij de hoogte van dit bedrag speelt geen rol wanneer voor de tweede maal fysieke schade is vastgesteld, of dat bijvoorbeeld al in 2014 was, of pas in 2018 en of die tweede schade snel is hersteld, dan wel of daar een gecompliceerd schadeafwikkelingsproces aan vooraf is gegaan. De door het hof in het tussenarrest vastgestelde bedragen waren gebaseerd op de maatstaven voor de begroting van smartengeld die golden ten tijde van het tussenarrest. De wijze waarop wordt vastgesteld of een bewoner aanspraak heeft op smartengeld en de wijze van begroting van dat smartengeld, waarbij geabstraheerd wordt van allerlei persoonlijke omstandigheden en de omvang van het smartengeld is gebaseerd op de maatstaven ten tijde van het tussenarrest, pleiten ervoor om ook voor de ingangsdatum van de wettelijke rente aan te sluiten bij de datum van het tussenarrest. Het hof merkt in dit verband op dat de betrokkenen op die datum in veel gevallen nog steeds op andere wijze in hun persoon waren aangetast.
3.18
Het hof kiest er dus voor om in alle gevallen waarin de in het tussenarrest vastgestelde smartengeldbedragen worden toegekend 17 december 2019, de datum van het tussenarrest, als ingangsdatum voor de wettelijke rente te hanteren. Voor zover [geïntimeerde] heeft betoogd dat op grond van de redelijkheid en billijkheid een andere ingangsdatum gekozen moet worden, heeft hij dat beroep onvoldoende onderbouwd. Overigens heeft [geïntimeerde] zich (meer subsidiair) op het standpunt gesteld dat moet worden aangesloten bij de datum van het tussenarrest.
de situatie van [geïntimeerde]3.19 [geïntimeerde] heeft driemaal schade gemeld. Dat de eerste schademelding, van
8 februari 2013, meetelt staat tussen partijen niet ter discussie.
3.2
Op 13 januari 2016 heeft [geïntimeerde] een tweede schademelding gedaan. De door NAM naar aanleiding van die melding ingeschakelde deskundige concludeerde dat geen sprake was van A- of B-schade. De ingeschakelde contra-expert kwam tot de conclusie dat wel sprake was van A-schade. [geïntimeerde] heeft er vervolgens voor gekozen om de conflicterende rapporten voor te leggen aan de Arbiter aardbevingsschade. Deze arbiter heeft het geschil niet beoordeeld, omdat NAM [geïntimeerde] een aanbod heeft gedaan van € 9.100,- voor de afhandeling van de melding, dat [geïntimeerde] heeft geaccepteerd. Tussen partijen staat niet ter discussie dat dit aanbod is gedaan in het kader van het Protocol Mijnbouwschade Groningen, dat er onder meer in voorzag dat alle schademelders voor
1 juli 2018 een aanbod van NAM ontvingen waarbij alle gecalculeerde C-schades
(schades die geen verband houden met aardbevingen) worden vergoed, met uitzondering van schades die volgens de uitspraken van de Arbiter evident niet voor vergoeding in aanmerking komen. Er is dus niet beoordeeld of sprake was van A- of B-schades en uit het aanbod van NAM kan ook niet worden afgeleid dat NAM erkend heeft dat daarvan sprake was. Integendeel, NAM was juist van oordeel dat sprake was van C-schade en kon zich voor dat oordeel ook op een rapport van een deskundige beroepen. Gelet op wat hiervoor is overwogen over de stelplicht en bewijslast en de (niet) toepasselijkheid van het bewijsvermoeden kan er dan ook niet van worden uitgegaan dat sprake is van causaal verband tussen deze door [geïntimeerde] gemelde schade en de bodembeweging ten gevolge van de gaswinning. Deze schademelding telt daarom niet mee.
3.21
Dat ligt anders voor de derde schademelding, van 24 april 2018. Deze schademelding is afgehandeld door de TCMG, die een vergoeding van € 15.414,87 heeft toegekend. De beslissing van TCMG is gebaseerd op een rapport van DOG van 7 november 2019. In dat rapport heeft DOG per schade vastgesteld of deze kan zijn ontstaan door (trillingen ten gevolge van) de gaswinning. Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] met het rapport voldoende onderbouwd dat schade is ontstaan door bodembeweging ten gevolge van de aardgaswinning. Het ligt dan op de weg van NAM om gemotiveerd te weerspreken dat de schade waarvoor de TCMG een vergoeding heeft toegekend, geen schade is die het gevolg is van bodembeweging vanwege de aardgaswinning. Het hof stelt vast dat NAM dat niet heeft gedaan. NAM heeft slechts aangevoerd dat in het kader van de aanspraak op vergoeding van immateriële schade het bewijsvermoeden van artikel 6:177a BW niet van toepassing is en dat de TCMG dat vermoeden ook nog structureel onjuist toepaste, door - in het voordeel van de bewoners - te strenge eisen te stellen aan het weerleggen ervan. Maar NAM is niet concreet ingegaan op het rapport van DOG, bijvoorbeeld door aan te geven waarom in dit geval geen sprake is van schade ten gevolge van bodembeweging vanwege de gaswinning. NAM had dat wel kunnen, en ook behoren, te doen. Het rapport van DOG bevat voldoende informatie voor NAM om concreet verweer te voeren, ook al is NAM zelf niet bij de afwikkeling van de schade betrokken geweest. In het licht hiervan heeft NAM haar betwisting onvoldoende onderbouwd. Dit betekent dat het hof ervan uitgaat dat sprake is van schade door aardbevingen vanwege gaswinning en dat de derde schade dus meetelt.
3.22
Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat [geïntimeerde] aanspraak heeft op een vergoeding voor immateriële schade van € 2.500,-. Over dit bedrag is NAM wettelijke rente verschuldigd vanaf 17 december 2019.
de conclusie3.23 De vorderingen van [geïntimeerde] betreffende het gederfd woongenot zijn toewijsbaar. Dat geldt ook voor de gevorderde verklaring voor recht betreffende de immateriële schade. De (gewijzigde) vordering om NAM te veroordelen tot betaling van € 3.750,- smartengeld is toewijsbaar tot € 2.500,-, met wettelijke rente.
3.24
In het tussenarrest heeft het hof het vonnis van de rechtbank al vernietigd. Dat hoeft dus niet meer te gebeuren. Ook heeft het hof al beslist op de proceskosten tot dat moment. Het hof zal NAM, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, wel veroordelen in de proceskosten van [geïntimeerde] vanaf de splitsing
(geliquideerd salaris van de advocaat: 2 punten, tarief II).

4.4. De beslissing

Het hof:
verklaart voor recht dat NAM onrechtmatig heeft gehandeld tegen [geïntimeerde] en aansprakelijk is op grond van artikel 6:162 BW en 6:177 BW voor:
- zijn vermogensschade wegens gemist woongenot;
- zijn immateriële schade;
veroordeelt NAM om aan [geïntimeerde] te betalen € 2.500,- wegens vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 december 2019;
veroordeelt NAM tot vergoeding van de vermogensschade wegens gemist woongenot van [geïntimeerde] , op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
veroordeelt NAM in de proceskosten van [geïntimeerde] die gemaakt zijn na de splitsing van de procedure en stelt deze kosten vast op € 313,- voor verschotten en op € 2.228,- voor geliquideerd salaris van de advocaat;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst de andere vorderingen af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H. de Hek, R.E. Weening en M. Willemse en is in het openbaar uitgesproken op 27 september 2022 door de rolraadsheer, in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

3.Kamerstukken II 2015/2016, 34 390, 3 p. 4.
4.HR15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376.
5.Regeling van de Minister van Economische Zaken en Klimaat van 3 juli 2019, nr. WJZ/19151179, Strct. 2019, 38034).
6.MvA II, PG Bk 6, p. 475.