Uitspraak
bij de rechtbank: gedaagde,
NAM,
[geïntimeerde],
1.Het verdere verloop van de procedure bij het hof
2. Waar gaat het in deze zaak om?2.1 [geïntimeerde] heeft samen met een aantal andere eigenaren en/of bewoners van een woning in (de omgeving van) het gebied waar aardgas wordt gewonnen een procedure aanhangig gemaakt tegen NAM. In deze procedure vorderden zij dat wordt vastgesteld dat zij recht hebben op vermogensschade vanwege het gemis aan een ongestoord woongenot en dat zij recht hebben op vergoeding van smartengeld (immateriële schade), onder meer vanwege die inbreuk op hun woongenot.
2.2 In een arrest van 17 december 2019 [1] heeft het hof bepaald dat onder andere [geïntimeerde] zijn vordering tot vergoeding van immateriële schade nog verder dient te onderbouwen. De Hoge Raad heeft op 15 oktober 2021 [2] het cassatieberoep tegen dat arrest verworpen.
2.3 Nadat [geïntimeerde] en een aantal andere eisers hadden aangegeven hun vordering tot vergoeding van immateriële schade verder te willen onderbouwen, heeft het hof in een arrest van 4 augustus 2020 de procedure gesplitst, in die zin dat de vorderingen van ieder van deze eisers (of indien twee eisers een gezamenlijke woning hadden van deze beide eisers tezamen) verder zouden worden behandeld in een afzonderlijke procedure.
2.4 Na deze afsplitsing heeft [geïntimeerde] laten weten dat hij (toch) niet verder wil procederen over de immateriële schade. Het hof leidt daaruit af dat hij deze vordering niet verder wil onderbouwen. Het hof zal zijn vordering tot vergoeding van immateriële schade afwijzen. Zijn vorderingen betreffende het gemist woongenot zijn wel toewijsbaar.
2.5 Het hof zal deze beslissing hierna toelichten.
3. De motivering van de beslissing3.1 Het hof heeft in het arrest van 17 december 2019 eisen gesteld aan de toewijsbaarheid van de vorderingen van (onder meer) [geïntimeerde] . Die eisen komen erop neer dat een vordering tot vergoeding van vermogensschade vanwege gemist woongenot toewijsbaar is indien aan de woning van eisers minimaal eenmaal fysieke schade veroorzaakt of verergerd door aardbevingen (zogenaamde A-schade of B-schade) is vastgesteld. Voor de toewijsbaarheid van de vordering tot vergoeding van immateriële schade is vereist dat tenminste tweemaal A- of B-schade is vastgesteld.
3.2 In het arrest van 17 december 2019 heeft het hof alle eisers ingedeeld in categorieën.
is ingedeeld in categorie B1 (eisers van wie de vergoeding tot vermogensschade wegens gemist woongenot toewijsbaar is, maar van wie onduidelijk is of het smartengeld wel toewijsbaar is). Deze indeling was gebaseerd op de aan het hof voorgelegde gegevens over het aantal malen dat A- of B-schade aan de woningen van (onder meer) [geïntimeerde] was vastgesteld. Het hof zal in dit arrest uitgaan van wat het daarover in dat arrest heeft overwogen.
In het arrest 19 december 2019 overwoog het hof over de wijze van begroting van deze schade:
‘
De vermogensschade vanwege gemist woongenot moet worden begroot volgens de door de Hoge Raad in de uitspraak van 19 juli 2019 [hof: in rov. 2.12.4] gegeven maatstaf (…). Die komt erop neer dat de huurwaarde van een woning in een situatie zonder bodembewegingen (op basis van een marktconforme huur) moet worden vergeleken met de huurwaarde van dezelfde woning maar dan in de situatie met bodembewegingen. Het verschil tussen beide waardes is de schade. Die schade is verschuldigd in de periode dat het woongenot is gemist.Vanwege het verband tussen fysieke schade aan een woning en het ontstaan van het recht op schadevergoeding wegens gemist woongenot is het uitgangspunt dat deze periode begint op de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de vastgestelde A- of B-schade is ontstaan. Voor de keuze van het eindpunt van de periode geldt als uitgangspunt de laatste dag van de maand waarin de schade is hersteld en geheel financieel is afgewikkeld.’
In de schadestaatprocedure zal de schade vanwege gederfd woongenot overeenkomstig deze maatstaf moeten worden begroot.
3.5 Het hof zal de vorderingen van [geïntimeerde] betreffende het gederfd woongenot toewijzen en die betreffende het smartengeld afwijzen.
In het arrest van 19 december 2019 heeft het hof het vonnis van de rechtbank al vernietigd. Dat hoeft dus niet meer te gebeuren. Ook heeft het hof al beslist op de proceskosten tot dat moment. Nadien zijn partijen alleen griffierecht verschuldigd geworden. Omdat dat het gevolg is van de (aanvankelijke) keuze van [geïntimeerde] om door te procederen over het smartengeld, en [geïntimeerde] op dat punt in het ongelijk is gesteld, zal het hof hem in die kosten veroordelen.