ECLI:NL:GHARL:2022:8343

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 september 2022
Publicatiedatum
28 september 2022
Zaaknummer
200.281.140/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanspraak op immateriële schadevergoeding na gaswinning en de beoordeling van stelplicht en bewijslast

In deze zaak, die voortvloeit uit eerdere uitspraken van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om de vraag of een bewoner van een woning in het aardgaswinningsgebied recht heeft op immateriële schadevergoeding (smartengeld) als gevolg van de gevolgen van gaswinning. De Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) is in hoger beroep gegaan tegen een eerdere uitspraak waarin werd overwogen dat er sprake was van materiële schade door aardgaswinning. De bewoner, aangeduid als [geïntimeerde], vorderde een vergoeding voor immateriële schade, maar het hof oordeelde dat zij niet had aangetoond dat zij immateriële schade had geleden die voor vergoeding in aanmerking komt. Het hof heeft de eisen voor toewijsbaarheid van immateriële schadevergoeding verder verduidelijkt, waarbij is gesteld dat er minimaal tweemaal materiële schade moet zijn vastgesteld om aanspraak te kunnen maken op smartengeld. Het hof heeft ook de ingangsdatum van de wettelijke rente vastgesteld op de datum van het tussenarrest. De vordering van [geïntimeerde] tot vergoeding van immateriële schade werd afgewezen, terwijl de vordering tot vergoeding van vermogensschade wegens gemist woongenot werd toegewezen. Het hof heeft de proceskosten van [geïntimeerde] toegewezen aan NAM, omdat zij in het ongelijk was gesteld op het punt van de immateriële schadevergoeding.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.281.140/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/109028)
arrest van 27 september 2022
in de zaak van
Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
bij de rechtbank: gedaagde,
hierna:
NAM,
advocaat: mr. R. van Tricht, die kantoor houdt te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats1] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
bij de rechtbank: eiseres,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. P.W. Huitema, die kantoor houdt te Groningen.

1.De verdere procedure bij het hof

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 4 augustus 2020 hier over.
1.2
In dat tussenarrest is de procedure tussen partijen afgesplitst van de procedure tussen NAM en een aantal andere geïntimeerden.
1.3
Vervolgens zijn de volgende stukken gewisseld:
- een akte na tussenarrest (met producties) van [geïntimeerde] ;
- een antwoordakte na tussenarrest (met productie) van NAM;
- een akte uitlating van [geïntimeerde] .
1.4
Op 21 juni 2022 heeft een meervoudige mondelinge behandeling plaatsgevonden, die (met toestemming van partijen enkelvoudig) is voortgezet op 8 juli 2022. De processen-verbaal van de mondelinge behandeling en de voortzetting ervan bevinden zich bij de processtukken.
1.5
Ter zitting op 8 juli 2022 heeft [geïntimeerde] haar vordering betreffende het smartengeld gespecificeerd, in die zin dat zij primair € 2.500,- aan smartengeld vordert en subsidiair een bedrag van € 1.000,- dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag. Tot dat moment had zij schadevergoeding op te maken bij staat gevorderd.
Na het eerste deel van de mondelinge behandeling heeft zij bij akte ook wettelijke rente over het smartengeld gevorderd. Beide partijen hebben na sluiting van de mondelinge behandeling nog een akte genomen, waarbij zij zich hebben uitgelaten over de wettelijke rente. Dat was bij gelegenheid van het eerste deel van de mondelinge behandeling met partijen afgesproken.
1.6
NAM heeft geen bezwaar gemaakt tegen de specificatie van het smartengeld en (de ingangsdatum van) de wettelijke rente, die neerkomen op een wijziging van eis. Zij is inhoudelijk op de gewijzigde eis ingegaan. Het hof heeft daarover ook afspraken gemaakt met partijen. Voor zover daarmee al geen sprake is van een uitzondering op de ‘in beginsel strakke regel’ dat partijen in de procedure bij het hof in hun eerste inhoudelijke processtuk al hun grieven tegen het vonnis (de vonnissen) van de rechtbank dienen te vermelden, geldt dat het hof indien het in staat is de schade te begroten de schade moet begroten ook indien schadevergoeding op te maken bij staat is gevorderd (vgl. artikel 612 Rv).
1.7
Ten slotte heeft het hof een datum vastgesteld waarop arrest zal worden gewezen.

2.Waar gaat het in deze zaak om?

2.1
[geïntimeerde] heeft samen met een aantal andere eigenaren en/of bewoners van een woning in (de omgeving van) het gebied waar aardgas wordt gewonnen een procedure aanhangig gemaakt tegen NAM. In deze procedure vorderden zij dat wordt vastgesteld dat zij recht hebben op vermogensschade vanwege gemis aan een ongestoord woongenot en dat zij recht hebben op vergoeding van smartengeld (immateriële schade), onder meer vanwege die inbreuk op hun woongenot.
2.2
In het tussenarrest van 17 december 2019 [1] heeft het hof bepaald dat onder andere [geïntimeerde] haar vordering tot vergoeding van immateriële schade nog verder dient te onderbouwen. De Hoge Raad heeft op 15 oktober 2021 [2] het cassatieberoep tegen dat arrest verworpen.
2.3
Nadat [geïntimeerde] en andere eisers hadden aangegeven hun vordering tot vergoeding van immateriële schade verder te willen onderbouwen, heeft het hof in een tussenarrest van
4 augustus 2020 de procedure gesplitst, in die zin dat de vorderingen van ieder van deze eisers (of indien twee eisers een gezamenlijke woning hadden van deze beide eisers tezamen) verder zouden worden behandeld in een afzonderlijke procedure.
2.4
In het tussenarrest had het hof al bepaald dat de vordering van [geïntimeerde] tot vergoeding van vermogensschade vanwege gederfd woongenot toewijsbaar is. Het hof komt tot de conclusie dat [geïntimeerde] niet heeft aangetoond dat zij immateriële schade heeft geleden die voor vergoeding in aanmerking komt, zodat haar vordering tot vergoeding van immateriële schade zal worden afgewezen.
2.5
Het hof zal deze beslissing hierna toelichten.

3.De verdere beoordeling van de grieven en de vordering

het tussenarrest van 17 december 20193.1 Het hof heeft in het tussenarrest van 17 december 2019 (hierna: het tussenarrest) eisen gesteld aan de toewijsbaarheid van de vorderingen van (onder meer) [geïntimeerde] . Die eisen komen erop neer dat een vordering tot vergoeding van vermogensschade vanwege gemist woongenot toewijsbaar is indien aan de woning van eisers minimaal eenmaal fysieke schade veroorzaakt of verergerd door aardbevingen (zogenaamde A-schade of B-schade) is vastgesteld. Voor de toewijsbaarheid van de vordering tot vergoeding van immateriële schade is vereist dat tenminste tweemaal A- of B-schade is vastgesteld.
3.2
Over de wijze van begroting van de vermogensschade vanwege gederfd woongenot overwoog het hof in het tussenarrest:

De vermogensschade vanwege gemist woongenot moet worden begroot volgens de door de Hoge Raad in de uitspraak van 19 juli 2019 gegeven maatstaf (…). Die komt erop neer dat de huurwaarde van een woning in een situatie zonder bodembewegingen
(op basis van een marktconforme huur) moet worden vergeleken met de huurwaarde van dezelfde woning maar dan in de situatie met bodembewegingen. Het verschil tussen beide waardes is de schade. Die schade is verschuldigd in de periode dat het woongenot is gemist.Vanwege het verband tussen fysieke schade aan een woning en het ontstaan van het recht op schadevergoeding wegens gemist woongenot is het uitgangspunt dat deze periode begint op de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de vastgestelde A- of B-schade is ontstaan. Voor de keuze van het eindpunt van de periode geldt als uitgangspunt de laatste dag van de maand waarin de schade is hersteld en geheel financieel is afgewikkeld.’
3.3
Over de vraag wanneer aanspraak bestaat op een vergoeding vanwege immateriële schade en wat de hoogte van deze vergoeding moet zijn, overwoog het hof in het tussenarrest:

Uit wat in het vorige punt is vermeld, volgt dat in een situatie waarin een woning meer dan eenmaal schade (het gaat ook hier om vastgestelde A- schade of B-schade) heeft opgelopen kan worden aangenomen dat de bewoners van die woning op andere wijze in hun persoon zijn aangetast en om die reden aanspraak hebben op immateriële schade. In die situatie brengen de aard (concrete en potentieel beangstigende aantasting van de persoonlijke levenssfeer) en de ernst (geen incident maar een herhaling) van de gebeurtenis mee dat de nadelige gevolgen daarvan voldoende voor de hand liggen. Buiten deze situatie dient van geval tot geval te worden afgewogen of sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze.De Hoge Raad geeft de rechter de mogelijkheid om wanneer hij een aantasting in de persoon op andere wijze aanneemt voor een bepaalde categorie, voor die categorie ook aannemelijk te achten dat de schade tenminste een bepaald bedrag is. De Hoge Raad noemt zelf geen bedrag. Over de hoogte van zo'n bedrag kan heel verschillend worden gedacht. De situatie in Groningen is in de Nederlandse rechtspraktijk uniek, zodat geen aanknopingspunt kan worden gevonden in vergelijkbare situaties. In zijn algemeenheid geldt dat in situaties waarin geen sprake is van lichamelijk of geestelijk letsel het smartengeld in Nederland beperkt is. Al met al is naar het oordeel van het hof in dit geval een minimumbedrag van€ 2.500,- redelijk. In individuele gevallen kan het bedrag worden verhoogd, bijvoorbeeld wanneer meer dan tweemaal A- of B-schade is vastgesteld (uitgangspunt is dat per extra schadegeval aanspraak bestaat op € 1.250,-), of ten gevolge van de aardbevingen ernstige (psychische) gezondheidsklachten zijn ontstaan of de woning onbewoonbaar is verklaard of langdurig niet bewoond kon worden.’
de uitgangspunten
3.4
Het hof zal bij de beoordeling van de vorderingen van [geïntimeerde] deze overwegingen uit het tussenarrest tot uitgangspunt nemen.
3.5
Uit deze overwegingen volgt dat volgens het tussenarrest het aantal malen dat een woning schade heeft opgelopen door bodembeweging ten gevolge van de aardgaswinning maatgevend is voor het recht op en de hoogte van een vergoeding voor immateriële schade, waarbij geldt dat de bewoner van een woning die tweemaal schade heeft opgelopen aanspraak heeft op een vergoeding voor immateriële schade. Van een schade die meetelt is in elk geval sprake indien NAM een uitkering heeft gedaan op basis van een rapport van een door haar ingeschakelde deskundige waarin is vastgesteld dat sprake is van A- of B-schade, ook indien NAM bij nader inzien twijfelt of een door haar erkende A- of B-schade wel aardbevingsschade is (zie 9.2 van het tussenarrest).
3.6
[geïntimeerde] heeft betoogd dat door de grens te leggen bij tweemaal schade een groot deel van de gedupeerden tekort wordt gedaan. Zij bepleit dat ook bewoners met één schademelding in aanmerking komen voor een vergoeding voor immateriële schade. Die vergoeding zou € 1.000,- moeten bedragen. Daarnaast zouden indien aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan bewoners van woningen in het aardbevingsgebied ook zonder schademelding aanspraak moeten hebben op vergoeding van immateriële schade, waarbij zij een bedrag van € 750,- noemt. Tot slot stelt [geïntimeerde] dat de zelfbewoningsplicht niet zou moeten gelden als voorwaarde voor de vergoeding van immateriële schade. Ook zonder de woning te bewonen is sprake van dermate ernstig leed en ernstige hinder dat dit toewijzing van immateriële schadevergoeding rechtvaardigt.
3.7
Het betoog van [geïntimeerde] komt erop neer dat zij het hof vraagt terug te komen op het in het tussenarrest uitgewerkte systeem. In het tussenarrest heeft het hof uitvoerig onderbouwd waarom er pas bij twee schademeldingen zonder onderzoek naar de individuele omstandigheden van de bewoner vanuit kan worden gegaan dat sprake is van een situatie dat de bewoner op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Dat oordeel, en de daarop gebaseerde beslissingen, zijn door de Hoge Raad in stand gelaten. In de door [geïntimeerde] aangevoerde argumenten ziet het hof geen reden om op dit oordeel terug te komen. Het hof wijst erop dat in situaties waarin geen sprake is van (minimaal) twee schades toch in aanmerking kan worden gekomen voor een vergoeding van immateriële schade indien sprake is van geestelijk letsel ten gevolge van - kort gezegd - de (gevolgen van de) aardbevingen of de aard en de ernst van de normschending en de gevolgen daarvan zodanig zijn dat toch sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze. Of dit laatste het geval is zal per individueel geval beoordeeld moeten worden.
de situatie van [geïntimeerde]
3.8
[geïntimeerde] woonde tot mei 2014 aan [adres1] in [plaats1] . Zij is met haar echtgenoot, ieder voor de helft, eigenaar van deze woning. Per 1 mei 2014 heeft [geïntimeerde] de woning verhuurd en is zij zelf een eenkamerwoning in [plaats2] gaan huren. De rest van het gezin is in 2012 naar Zweden geëmigreerd (haar echtgenoot per april 2012, haar oudste dochter vanaf de zomer van 2012 en haar jongste dochter vanaf de zomer van 2013). Per
1 augustus 2016 is [geïntimeerde] zelf ook naar Zweden geëmigreerd. De woning in [plaats1] wordt nog steeds verhuurd.
De vordering van [geïntimeerde]
3.9
vordert, naast de al in het tussenarrest toewijsbaar geoordeelde vermogensschade vanwege gemist woongenot, primair € 2.500,- immateriële schadevergoeding. Subsidiair vordert zij een bedrag van € 1.000,- dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag.
3.1
Zij stelt daartoe dat zij de woning vanwege de emigratie van het gezin naar Zweden wilde verkopen maar dat de woning door aardbevingen in waarde is gedaald en onverkoopbaar is geworden. Om geen hypotheekachterstand te doen ontstaan was [geïntimeerde] genoodzaakt om de woning te verhuren. De huuropbrengst was echter onvoldoende om de hypotheeklasten volledig te kunnen voldoen. [geïntimeerde] moest daarom noodgedwongen in Nederland blijven werken en heeft jarenlang gescheiden van haar gezin geleefd. Deze schrijnende situatie zorgde voor stress, slapeloze nachten en rugklachten waarvoor zij fysiotherapie kreeg.
3.11
Daarnaast wijst [geïntimeerde] erop dat tweemaal A- en B-schade aan de woning is vastgesteld. De eerste schademelding dateert van 9 februari 2013 en resulteerde in een schade-uitkering van € 4.743,89. De tweede melding is op 9 februari 2015 gedaan en leidde tot een uitkering van € 959,23. Dat [geïntimeerde] ten tijde van de tweede schademelding niet zelf in de woning woonde betekent niet dat zij verlost was van de schadeafhandeling. Zij heeft daarover contact met de huurder en het CVW onderhouden en zij was aanwezig bij de inspectie door de schade-expert. De schadeafhandeling heeft haar veel tijd, energie en moeite gekost. Bovendien heeft [geïntimeerde] als huurder ook aardbevingen meegemaakt in [plaats2] .
3.12
In de overgelegde verklaringen (waaronder productie 81 bij appeldagvaarding en productie 2 bij akte na tussenarrest) is [geïntimeerde] ingegaan op wat de aardbevingsproblematiek met haar heeft gedaan. En ook op de zitting heeft zij daarover een toelichting gegeven.
beoordeling van het hof: geen aantasting in de persoon op andere wijze
3.13
Vast staat dat de situatie van [geïntimeerde] verschilt van die van eisers waarvoor het hof in het tussenarrest heeft aangenomen dat aanspraak bestaat op immateriële schadevergoeding. Zij beroept zich op twee schademeldingen, maar zij woonde ten tijde van de tweede schademelding niet zelf in de woning. [geïntimeerde] stelt verder niet dat zij wegens geestelijk letsel als gevolg van de aardbevingsproblematiek aanspraak kan maken op immateriële schadevergoeding. De vraag is of zij toch in aanmerking komt voor immateriële schadevergoeding wegens aantasting in de persoon op andere wijze (artikel 6:106 lid 1 eenhef en onder b BW).
3.14
Het hof beantwoordt die vraag ontkennend. NAM heeft bestreden dat de verschillende onderdelen van de door [geïntimeerde] gestelde keten (onverkoopbaarheid woning, noodzaak tot verhuur, noodzaak tot werken in Nederland en gescheiden leven van gezin) in causaal verband staan tot de aardbevingen. Vervolgens heeft [geïntimeerde] nagelaten om een nadere onderbouwing van haar stellingen te verschaffen. Zij heeft geen financiële gegevens overgelegd over de woning en de hypothecaire geldlening. Ook heeft zij geen inzicht verschaft in de huuropbrengst en de (on)mogelijkheid om een huurovereenkomst te beëindigen die niet en een huurovereenkomst aan te gaan die wel kostendekkend is. Verder heeft [geïntimeerde] niet duidelijk kunnen maken dat en waarom zij als gevolg van de aardbevingsproblematiek ontstane situatie gedwongen was om in Nederland te blijven wonen en werken en gescheiden van haar gezin te leven. Dat haar keuzevrijheid dermate is aangetast en/of zij dermate klem is komen te zitten door toedoen van NAM, is dan ook niet komen vast staan. Het hof wil wel aannemen dat de door [geïntimeerde] gemaakte keuzes in het emigratieproces mede beïnvloed zijn door de aardbevingsproblematiek maar dat geeft op zichzelf geen aanspraak op immateriële schadevergoeding wegens aantasting in de persoon op andere wijze.
3.15
Dat wordt niet anders als het hof hierbij betrekt dat [geïntimeerde] niet alleen als eigenaar maar ook als verhuurder geconfronteerd werd met schadeafhandeling en dat zij ook als huurder van de eenkamerwoning in [plaats2] de last van aardbevingen heeft ondervonden. Zonder meer valt aan te nemen dat [geïntimeerde] daarvan hinder en stress heeft ervaren. Dat leidt op zichzelf echter niet tot de conclusie dat
(afgezien van psychische schade/geestelijk letsel) sprake is van aantasting in de persoon die immateriële schadevergoeding rechtvaardigt. Hiervoor zijn bijkomende omstandigheden nodig, die niet zijn gebleken.
de conclusie
3.16
Het hof zal de vorderingen van [geïntimeerde] betreffende het gederfd woongenot toewijzen en die betreffende de immateriële schadevergoeding afwijzen.
3.17
In het tussenarrest heeft het hof het vonnis van de rechtbank al vernietigd. Dat hoeft dus niet meer te gebeuren. Ook heeft het hof al beslist op de proceskosten tot dat moment. Omdat [geïntimeerde] de keuze heeft gemaakt om door te procederen over het smartengeld en zij op dat punt in het ongelijk is gesteld, zal het hof haar veroordelen in de kosten die nadien zijn gemaakt (geliquideerd salaris van de advocaat: 2 punten, tarief II).

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verklaart voor recht dat NAM onrechtmatig heeft gehandeld jegens [geïntimeerde] en aansprakelijk is op grond van 6:177 BW voor haar vermogensschade wegens gemist woongenot;
veroordeelt NAM tot vergoeding van de vermogensschade wegens gemist woongenot, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van NAM die gemaakt zijn na de splitsing van de procedure en bepaalt deze kosten op € 716,- voor verschotten en € 2.228,- voor geliquideerd salaris advocaat;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst de andere vorderingen af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. Willemse, H. de Hek en R.E. Weening en is op
27 september 2022 in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer, in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

2.ECL:NL:HR:2021:1534.