ECLI:NL:GHARL:2022:8341

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 september 2022
Publicatiedatum
28 september 2022
Zaaknummer
200.281.131/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot immateriële schadevergoeding na gaswinning en de beoordeling van stelplicht en bewijslast

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om een vordering tot immateriële schadevergoeding van een bewoner tegen de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) als gevolg van schade door gaswinning. De zaak is een vervolg op een eerder tussenarrest waarin het hof heeft overwogen dat aanspraak op smartengeld kan bestaan bij een aantasting in de persoon, mits er minimaal tweemaal materiële schade is vastgesteld door de aardgaswinning. De betrokken partijen zijn in geschil over de vraag of er sprake is van een persoonsaantasting in de zin van artikel 6:106 lid 1 BW. Het hof heeft in zijn beoordeling de stelplicht en bewijslast in acht genomen en geconcludeerd dat het bewijsvermoeden van artikel 6:177a BW niet van toepassing is. De ingangsdatum van de wettelijke rente is vastgesteld op de datum van het tussenarrest.

De procedure is gestart door de bewoner, die samen met andere bewoners van het aardbevingsgebied vorderingen heeft ingesteld tegen NAM. De bewoner vorderde € 10.000,- aan smartengeld, maar het hof heeft geoordeeld dat hij niet heeft aangetoond dat hij immateriële schade heeft geleden die voor vergoeding in aanmerking komt. Het hof heeft de vordering tot vergoeding van immateriële schade afgewezen, omdat de bewoner niet heeft aangetoond dat hij geestelijk letsel heeft opgelopen door de aardbevingsproblematiek. De beslissing van het hof is gebaseerd op eerdere arresten en de unieke situatie in Groningen, waarbij het aantal schademeldingen bepalend is voor de aanspraak op immateriële schadevergoeding. Het hof heeft de vorderingen van de bewoner afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten van NAM.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.281.131/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/109028)
arrest van 27 september 2022
in de zaak van
Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
bij de rechtbank: gedaagde,
hierna:
NAM,
advocaat: mr. R. van Tricht, die kantoor houdt te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats1] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
bij de rechtbank: eiser,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. P.W. Huitema, die kantoor houdt te Groningen.

1.De verdere procedure bij het hof

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 4 augustus 2022 hier over.
1.2
In dat tussenarrest is de procedure tussen partijen afgesplitst van de procedure tussen
NAM en een aantal andere geïntimeerden.
1.3
Vervolgens zijn de volgende stukken gewisseld:
- een akte na tussenarrest (met producties) van [geïntimeerde] ;
- een antwoordakte na tussenarrest van NAM;
- een akte uitlating van [geïntimeerde] .
1.4
Op 21 juni 2022 heeft een meervoudige mondelinge behandeling plaatsgevonden, die
(met toestemming van partijen enkelvoudig) is voortgezet op 7 juli 2022. De processen-verbaal van de mondelinge behandeling en de voortzetting ervan bevinden zich bij de processtukken. Door de advocaten van NAM en [geïntimeerde] is op het proces-verbaal van de voortgezette behandeling bij brieven van 2 respectievelijk 5 augustus 2022 gereageerd, waarop het hof voor zover nodig hierna zal terugkomen.
1.5
Ter zitting op 7 juli 2022 heeft [geïntimeerde] zijn vordering betreffende het smartengeld gespecificeerd, in die zin dat hij € 10.000,- aan smartengeld vordert. Tot dat moment had hij schadevergoeding op te maken bij staat gevorderd. Na het eerste deel van de mondelinge behandeling heeft hij bij akte ook wettelijke rente over het smartengeld gevorderd. Beide partijen hebben na sluiting van de mondelinge behandeling nog een akte genomen, waarbij zij zich hebben uitgelaten over de wettelijke rente. Dat was bij gelegenheid van het eerste deel van de mondelinge behandeling met partijen afgesproken.
1.6
NAM heeft geen bezwaar gemaakt tegen de specificatie van het smartengeld en
(de ingangsdatum van) de wettelijke rente, die neerkomen op een wijziging van eis. Zij is inhoudelijk op de gewijzigde eis ingegaan. Het hof heeft daarover ook afspraken gemaakt met partijen. Voor zover daarmee al geen sprake is van een uitzondering op de ‘in beginsel strakke regel’ dat partijen in de procedure bij het hof in hun eerste inhoudelijke processtuk al hun grieven tegen het vonnis (de vonnissen) van de rechtbank dienen te vermelden, geldt dat het hof indien het in staat is de schade te begroten de schade moet begroten ook indien schadevergoeding op te maken bij staat is gevorderd (vgl. artikel 612 Rv).
1.7
Ten slotte heeft het hof een datum vastgesteld waarop arrest zal worden gewezen.

2.Waar gaat het in deze zaak om?

2.1
[geïntimeerde] heeft samen met een aantal andere eigenaren en/of bewoners van een woning in (de omgeving van) het gebied waar aardgas wordt gewonnen een procedure aanhangig gemaakt tegen NAM. In deze procedure vorderden zij dat wordt vastgesteld dat zij recht hebben op vermogensschade vanwege gemis aan een ongestoord woongenot en dat zij recht hebben op vergoeding van smartengeld (immateriële schade), onder meer vanwege die inbreuk op hun woongenot.
2.2
In het tussenarrest van 17 december 2019 [1] heeft het hof bepaald dat onder andere [geïntimeerde] zijn vordering tot vergoeding van immateriële schade nog verder dient te onderbouwen. De Hoge Raad heeft op 15 oktober 2021 [2] het cassatieberoep tegen dat arrest verworpen.
2.3
Nadat [geïntimeerde] en andere eisers hadden aangegeven hun vordering tot vergoeding van immateriële schade verder te willen onderbouwen, heeft het hof in een tussenarrest van
4 augustus 2020 de procedure gesplitst, in die zin dat de vorderingen van ieder van deze eisers (of indien twee eisers een gezamenlijke woning hadden van deze beide eisers tezamen) verder zouden worden behandeld in een afzonderlijke procedure.
2.4
In het tussenarrest had het hof al bepaald dat de vordering van [geïntimeerde] tot vergoeding van vermogensschade vanwege gederfd woongenot niet toewijsbaar is. Het hof komt tot de conclusie dat [geïntimeerde] niet heeft aangetoond dat hij immateriële schade heeft geleden die voor vergoeding in aanmerking komt, zodat zijn vordering tot vergoeding van immateriële schade ook zal worden afgewezen.
2.5
Het hof zal deze beslissing hierna toelichten.

3.De verdere beoordeling van de grieven en de vordering

het tussenarrest van 17 december 2019
3.1
Het hof heeft in het tussenarrest van 17 december 2019 (hierna: het tussenarrest) eisen gesteld aan de toewijsbaarheid van de vorderingen van (onder meer) [geïntimeerde] . Voor de toewijsbaarheid van de vordering tot vergoeding van immateriële schade is vereist dat tenminste tweemaal A- of B-schade is vastgesteld.
3.2
Over de vraag wanneer aanspraak bestaat op een vergoeding vanwege immateriële schade en wat de hoogte van deze vergoeding moet zijn, overwoog het hof in het tussenarrest:

Uit wat in het vorige punt is vermeld, volgt dat in een situatie waarin een woning meer dan eenmaal schade (het gaat ook hier om vastgestelde A- schade of B-schade) heeft opgelopen kan worden aangenomen dat de bewoners van die woning op andere wijze in hun persoon zijn aangetast en om die reden aanspraak hebben op immateriële schade. In die situatie brengen de aard (concrete en potentieel beangstigende aantasting van de persoonlijke levenssfeer) en de ernst (geen incident maar een herhaling) van de gebeurtenis mee dat de nadelige gevolgen daarvan voldoende voor de hand liggen. Buiten deze situatie dient van geval tot geval te worden afgewogen of sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze.De Hoge Raad geeft de rechter de mogelijkheid om wanneer hij een aantasting in de persoon op andere wijze aanneemt voor een bepaalde categorie, voor die categorie ook aannemelijk te achten dat de schade tenminste een bepaald bedrag is. De Hoge Raad noemt zelf geen bedrag. Over de hoogte van zo'n bedrag kan heel verschillend worden gedacht. De situatie in Groningen is in de Nederlandse rechtspraktijk uniek, zodat geen aanknopingspunt kan worden gevonden in vergelijkbare situaties. In zijn algemeenheid geldt dat in situaties waarin geen sprake is van lichamelijk of geestelijk letsel het smartengeld in Nederland beperkt is. Al met al is naar het oordeel van het hof in dit geval een minimumbedrag van€ 2.500,- redelijk. In individuele gevallen kan het bedrag worden verhoogd, bijvoorbeeld wanneer meer dan tweemaal A- of B-schade is vastgesteld (uitgangspunt is dat per extra schadegeval aanspraak bestaat op € 1.250,-), of ten gevolge van de aardbevingen ernstige (psychische) gezondheidsklachten zijn ontstaan of de woning onbewoonbaar is verklaard of langdurig niet bewoond kon worden.’
de uitgangspunten
3.3
Het hof zal bij de beoordeling van de resterende vordering van [geïntimeerde] deze overwegingen uit het tussenarrest tot uitgangspunt nemen.
3.4
Uit deze overwegingen volgt dat volgens het tussenarrest het aantal malen dat een woning schade heeft opgelopen door bodembeweging ten gevolge van de aardgaswinning maatgevend is voor het recht op en de hoogte van een vergoeding voor immateriële schade, waarbij geldt dat de bewoner van een woning die tweemaal schade heeft opgelopen aanspraak heeft op een vergoeding voor immateriële schade. Van een schade die meetelt is in elk geval sprake indien NAM een uitkering heeft gedaan op basis van een rapport van een door haar ingeschakelde deskundige waarin is vastgesteld dat sprake is van A- of B-schade, ook indien NAM bij nader inzien twijfelt of een door haar erkende A- of B-schade wel aardbevingsschade is (zie 9.2 van het tussenarrest).
3.5
[geïntimeerde] heeft betoogd dat door de grens te leggen bij tweemaal schade een groot deel van de gedupeerden tekort wordt gedaan. Hij bepleit dat ook bewoners met één A- of B-schademelding in aanmerking komen voor een vergoeding voor immateriële schade. Die vergoeding zou € 1.000,- moeten bedragen. Daarnaast zouden indien aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan bewoners van woningen in het aardbevingsgebied ook zonder schademelding aanspraak moeten hebben op vergoeding van immateriële schade, waarbij zij een bedrag van € 750,- noemt. Tot slot stelt [geïntimeerde] dat de zelfbewoningsplicht niet zou moeten gelden als voorwaarde voor de vergoeding van immateriële schade. Ook zonder de woning te bewonen is sprake van dermate ernstig leed en ernstige hinder dat dit toewijzing van immateriële schadevergoeding rechtvaardigt.
3.6
Het betoog van [geïntimeerde] komt erop neer dat hij het hof vraagt terug te komen op het in het tussenarrest uitgewerkte systeem. In het tussenarrest heeft het hof uitvoerig onderbouwd waarom er pas bij twee schademeldingen zonder onderzoek naar de individuele omstandigheden van de bewoner vanuit kan worden gegaan dat sprake is van een situatie dat de bewoner op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Dat oordeel, en de daarop gebaseerde beslissingen, zijn door de Hoge Raad in stand gelaten. In de door [geïntimeerde] aangevoerde argumenten ziet het hof geen reden om op dit oordeel terug te komen. Het hof wijst erop dat in situaties waarin geen sprake is van (minimaal) twee schades toch in aanmerking kan worden gekomen voor een vergoeding van immateriële schade indien sprake is van geestelijk letsel ten gevolge van - kort gezegd - de (gevolgen van de) aardbevingen of de aard en de ernst van de normschending en de gevolgen daarvan zodanig zijn dat toch sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze. Of dit laatste het geval is zal per individueel geval beoordeeld moeten worden.
de situatie van [geïntimeerde]
3.7
is sinds 2007 eigenaar van de boerderij met landerijen gelegen aan de [adres1] en [adres2] te [plaats1] . De boerderij is [geïntimeerde] ’s ouderlijk huis.
3.8
[geïntimeerde] was van plan de boerderij te gaan renoveren en daarna te gaan bewonen. In de loop van de tijd is het plan opgekomen om daarnaast in de boerderij een bed & breakfast te gaan exploiteren. De planning was dat de renovatie in 2014 gereed zou zijn en dat [geïntimeerde] de boerderij dan met zijn gezin zou gaan bewonen. Zolang de renovatie duurde, huurde [geïntimeerde] (van de vennootschap waarvan hij zelf alle aandelen bezit) een woning in de stad [woonplaats1] .
3.9
In 2013 en 2014 is A- en B-schade aan de boerderij vastgesteld. In verband met deze schade is € 18.029,91 aan [geïntimeerde] uitgekeerd. Ter zitting is door [geïntimeerde] voor het eerst nog gewezen op een derde schademelding in 2020 bij het IMG. Het hof zal deze laatste schademelding verder buiten beschouwing laten. Het debat dat partijen tot aan de zitting hebben gevoerd, en zoals de advocaat van [geïntimeerde] dat ter zitting heeft gehandhaafd, zag op de zelfbewoningsplicht en niet op het aantal schademeldingen en het aanvoeren van nieuwe argumenten is in dit late stadium van de procedure niet meer toegestaan.
3.1
[geïntimeerde] is een procedure gestart tegen NAM om de volledige kosten vergoed te krijgen van herstel van de boerderij conform de in het aardbevingsgebied geldende normen voor aardbevingsbestendig bouwen. De rechtbank Noord-Nederland heeft deze vordering in het vonnis van 21 december 2016 afgewezen, waarna [geïntimeerde] hoger beroep heeft ingesteld bij dit hof (zaaknummer 200.213.095/01). De boerderij is inmiddels gesloopt en begonnen is met nieuwbouw. [geïntimeerde] vordert in deze procedure daarom geen vergoeding van herstelkosten meer, maar de (meer)kosten van de herbouw conform de in het aardbevingsgebied geldende normen voor aardbevingsbestendig bouwen. In deze procedure zijn wel enkele tussenarresten, maar is nog geen eindarrest gewezen.
de vordering van [geïntimeerde]
3.11
[geïntimeerde] vordert € 10.000,- immateriële schadevergoeding. Hij stelt daartoe dat:
(1) hij in enorme financiële ellende is geraakt door de gedwongen maatregelen die hij moest nemen om de boerderij aardbevingsbestendig te maken en de kosten die hij heeft moeten maken om de geleden schade op NAM te verhalen,
(2) hij met zijn gezin noodgedwongen veel langer in de huurwoning moet wonen in de stad [woonplaats1] terwijl het plan was dat zij de boerderij in 2014 zouden gaan bewonen,
(3) de strijd om de schadeafwikkeling en de gerechtelijke procedure al jarenlang voortduurt, wat de nodige stress en ellende met zich meebrengt.
3.12
In de overgelegde verklaringen (waaronder producties 68 en 124 en producties 7 en 8) is [geïntimeerde] ingegaan op wat de aardbevingsproblematiek met hem heeft gedaan. En ook op de zitting heeft hij daarop een toelichting gegeven.
beoordeling van het hof: geen aantasting in de persoon op andere wijze
3.13
Vast staat dat de situatie van [geïntimeerde] verschilt van die van eisers waarvoor het hof in het tussenarrest heeft aangenomen dat aanspraak bestaat op immateriële schadevergoeding. [geïntimeerde] was ten tijde van de schademeldingen niet woonachtig in de boerderij. [geïntimeerde] stelt verder niet dat hij wegens geestelijk letsel als gevolg van de aardbevingsproblematiek aanspraak kan maken op immateriële schadevergoeding. De vraag is of hij toch in aanmerking komt voor immateriële schadevergoeding wegens aantasting in de persoon op andere wijze (artikel 6:106 lid 1 aanhef en onder b BW).
3.14
Het hof beantwoordt die vraag ontkennend. [geïntimeerde] stelt dat hij kosten heeft moeten maken om zijn boerderij aardbevingsbestendig te maken. De vraag of hij deze kosten van NAM vergoed moet krijgen is onderdeel van een andere procedure. Indien in die procedure komt vast te staan dat NAM aansprakelijk is voor die kosten, zullen deze kosten aan [geïntimeerde] worden vergoed. Dat [geïntimeerde] NAM in een procedure heeft moeten betrekken om zijn gelijk te halen en zijn kosten vergoed te krijgen, hij voor deze procedure kosten heeft moeten maken en met deze procedure tijd en stress is gemoeid, levert op zichzelf geen aanspraak op immateriële schadevergoeding op. Daarvoor zijn bijzondere omstandigheden nodig, die niet zijn gebleken.
3.15
[geïntimeerde] stelt ook nog dat hij zijn levensproject (de renovatie/herbouw van zijn ouderlijk huis tot gedroomde woonbestemming voor zijn gezin) niet heeft kunnen verwezenlijken. Aan te nemen valt dat [geïntimeerde] door de aardbevingsproblematiek is geraakt in de vrijheid om zijn eigen leven naar eigen inzicht vorm te geven en zelf te beslissen wat voor hem en zijn gezin het goede leven is. Maar die aantasting in zijn keuzevrijheid is niet voldoende om aanspraak te kunnen geven op immateriële schadevergoeding wegens aantasting in de persoon op andere wijze.
de conclusie
3.16
Het hof zal de vorderingen van [geïntimeerde] betreffende het gederfd woongenot en de immateriële schadevergoeding afwijzen.
3.17
In het tussenarrest heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en beslist op de proceskosten tot dat moment. Omdat [geïntimeerde] de keuze heeft gemaakt om door te procederen over het smartengeld en hij op dat punt in het ongelijk is gesteld, zal het hof hem veroordelen in de kosten die nadien zijn gemaakt
(geliquideerd salaris van de advocaat: 2 punten, tarief II).

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
wijst de vorderingen af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van NAM die gemaakt zijn na de splitsing van de procedure en bepaalt deze kosten op € 716,- voor verschotten en € 2.228,- voor geliquideerd salaris van de advocaat;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. Willemse, H. de Hek en R.E. Weening en is op
27 september 2022 in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer, in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

2.ECL:NL:HR:2021:1534.