Uitspraak
bij de rechtbank: gedaagde,
NAM,
[geïntimeerde]
1.De verdere procedure bij het hof
- een akte (met producties) van [geïntimeerde] ;
- een antwoordakte (met producties) van NAM;
- een akte uitlating van [geïntimeerde] .
1.4 Op 21 juni 2022 heeft een meervoudige mondelinge behandeling plaatsgevonden, die (met toestemming van partijen enkelvoudig) is voortgezet op 1 juli 2022. De processen-verbaal van de mondelinge behandeling en de voortzetting ervan bevinden zich bij de processtukken.
1.5 Tijdens de mondelinge behandeling heeft [geïntimeerde] zijn vordering betreffende het smartengeld in die zin gespecificeerd dat hij € 5.000,- aan smartengeld vordert. Tot dat moment had hij schadevergoeding op te maken bij staat gevorderd.
Na het eerste deel van de mondelinge behandeling heeft hij bij akte ook wettelijke rente over het smartengeld gevorderd. Beide partijen hebben na de sluiting van de mondelinge behandeling nog een akte genomen, waarin zij zich hebben uitgelaten over de wettelijke rente. Dat was bij gelegenheid van het eerste deel van de mondelinge behandeling met partijen afgesproken.
1.6 NAM heeft geen bezwaar gemaakt tegen de specificatie van het smartengeld en de (ingangsdatum van) de wettelijke rente, die neerkomen op een wijziging van eis. Zij is inhoudelijk op de gewijzigde eis ingegaan. Het hof heeft daarover ook afspraken gemaakt met partijen. Voor zover daarmee al geen sprake is van een uitzondering op de ‘in beginsel strakke regel’ dat de partijen in de procedure bij het hof in hun eerste inhoudelijke processtuk al hun grieven tegen het vonnis (de vonnissen) van de rechtbank dienen te vermelden, geldt dat het hof indien het in staat is de schade te begroten de schade moet begroten ook indien schadevergoeding op te maken bij staat is gevorderd (vgl. artikel 612 Rv).
1.7 Ten slotte heeft het hof een datum vastgesteld waarop arrest zal worden gewezen.
2. Waar gaat het in deze zaak om?2.1 [geïntimeerde] heeft samen met een aantal andere eigenaren en/of bewoners van een woning in (de omgeving van) het gebied waar aardgas wordt gewonnen een procedure aanhangig gemaakt tegen NAM. In deze procedure vorderden zij dat wordt vastgesteld dat zij recht hebben op vermogensschade vanwege het gemis aan een ongestoord woongenot en dat zij recht hebben op vergoeding van smartengeld (immateriële schade), onder meer vanwege die inbreuk op hun woongenot.
2.2 In het tussenarrest van 17 december 2019 [1] heeft het hof bepaald dat onder andere [geïntimeerde] zijn vorderingennog verder dient te onderbouwen. De Hoge Raad heeft op
3.De verdere beoordeling van de grieven en de vordering
‘
De vermogensschade vanwege gemist woongenot moet worden begroot volgens de door de Hoge Raad in de uitspraak van 19 juli 2019 gegeven maatstaf (…). Die komt erop neer dat de huurwaarde van een woning in een situatie zonder bodembewegingen (op basis van een marktconforme huur) moet worden vergeleken met de huurwaarde van dezelfde woning maar dan in de situatie met bodembewegingen. Het verschil tussen beide waardes is de schade. Die schade is verschuldigd in de periode dat het woongenot is gemist.Vanwege het verband tussen fysieke schade aan een woning en het ontstaan van het recht op schadevergoeding wegens gemist woongenot is het uitgangspunt dat deze periode begint op de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de vastgestelde A- of B-schade is ontstaan. Voor de keuze van het eindpunt van de periode geldt als uitgangspunt de laatste dag van de maand waarin de schade is hersteld en geheel financieel is afgewikkeld.’
‘
Uit wat in het vorige punt is vermeld, volgt dat in een situatie waarin een woning meer dan eenmaal schade (het gaat ook hier om vastgestelde A- schade of B-schade) heeft opgelopen kan worden aangenomen dat de bewoners van die woning op andere wijze in hun persoon zijn aangetast en om die reden aanspraak hebben op immateriële schade. In die situatie brengen de aard (concrete en potentieel beangstigende aantasting van de persoonlijke levenssfeer) en de ernst (geen incident maar een herhaling) van de gebeurtenis mee dat de nadelige gevolgen daarvan voldoende voor de hand liggen. Buiten deze situatie dient van geval tot geval te worden afgewogen of sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze.De Hoge Raad geeft de rechter de mogelijkheid om wanneer hij een aantasting in de persoon op andere wijze aanneemt voor een bepaalde categorie, voor die categorie ook aannemelijk te achten dat de schade tenminste een bepaald bedrag is. De Hoge Raad noemt zelf geen bedrag. Over de hoogte van zo'n bedrag kan heel verschillend worden gedacht. De situatie in Groningen is in de Nederlandse rechtspraktijk uniek, zodat geen aanknopingspunt kan worden gevonden in vergelijkbare situaties. In zijn algemeenheid geldt dat in situaties waarin geen sprake is van lichamelijk of geestelijk letsel het smartengeld in Nederland beperkt is. Al met al is naar het oordeel van het hof in dit geval een minimumbedrag van€ 2.500,- redelijk. In individuele gevallen kan het bedrag worden verhoogd, bijvoorbeeld wanneer meer dan tweemaal A- of B-schade is vastgesteld (uitgangspunt is dat per extra schadegeval aanspraak bestaat op € 1.250,-), of ten gevolge van de aardbevingen ernstige (psychische) gezondheidsklachten zijn ontstaan of de woning onbewoonbaar is verklaard of langdurig niet bewoond kon worden.’
3.9 Wanneer bij een schademelding niet alle schades zijn gemeld of meegenomen en kort daarna voor die niet gemelde of meegenomen schades een aanvullende melding is gedaan, telt zo’n nieuwe melding (een ‘nabrander’) niet als een afzonderlijke schade, ook niet wanneer deze als A- of B-schade is erkend (zie 9.3 van het tussenarrest). Soms is duidelijk dat het in feite om een aanvullende melding gaat, soms is dat moeilijker te beoordelen. Bij het antwoord op de vraag of sprake is van een nieuwe melding of van een ‘nabrander’ houdt het hof onder meer rekening met de aard en ernst van de later gemelde schade, de tijd die is verstreken tussen de meldingen en de vraag of tussen de meldingen een aardbeving heeft plaatsgevonden die nieuwe schade heeft kunnen veroorzaken en/of openbaren.
6:177a BW ook van toepassing in een situatie waarin partijen van mening verschillen over de oorzaak van een gemelde schade. NAM bestrijdt dat. Het hof is het op dit punt met NAM eens. Uit de tekst van artikel 6:177a BW zelf volgt al dat het bewijsvermoeden ziet op fysieke schade aan gebouwen. Uit de wetsgeschiedenis volgt ook dat het de bedoeling van de wetgever was om het bewijsvermoeden te beperken tot ‘uitsluitend’ fysieke schade aan gebouwen [3] . Indien het bewijsvermoeden ook in het kader van een geschil over de vergoeding van immateriële schade zou worden toegepast bij een geschil tussen een bewoner en NAM over het aantal schades aan de woning van de bewoner zou het bewijsvermoeden de facto ook van toepassing zijn op immateriële schade. Dat heeft de wetgever juist niet gewild. Bovendien is het uitgangspunt dat degene die stelt dat sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze die aantasting met concrete gegevens dient te onderbouwen [4] .
€ 1.000,- (artikel 3.2 Stuwmeerregeling).
Naar het oordeel van het hof is met het enkele feit dat een uitkering op basis van de Stuwmeerregeling is ontvangen voor een gedane schademelding nog onvoldoende onderbouwd dat sprake is van schade ten gevolge van de aardgaswinning. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de beslissingen van het TCMG waarin een uitkering op basis van de Stuwmeerregeling worden toegekend summier zijn. Er blijkt niet uit wat de aard en omvang van de schade is en wanneer die is ontstaan. Bovendien ligt aan de toekenning geen onderzoek ten grondslag naar het verband tussen de gemelde schade aan de woning en de aardbevingen. Voldoende is dat de woning gelegen is binnen 6 kilometer van het Groningenveld of de gasopslag Norg, of waar als gevolg met een epicentrum in het Groningenveld of de gasopslag Norg een trillingssterkte van 2 mm/s met een overschrijdingskans van 1% is opgetreden (art. 5 lid 3 Stuwmeerregeling). Het causaal verband wordt dus op grond van enkel de ligging van de woning aangenomen, zonder dat onderzoek plaatsvindt naar de aard en ernst van de schade in relatie tot de beweging avn de bodem ten gevolge van de aardgaswinning.
3.13 De TCMG heeft ook inhoudelijk beslist op schademeldingen van woningeigenaren, waaronder [geïntimeerde] . Deze meldingen zijn niet op basis van de Stuwmeerregeling afgedaan. Aan dergelijke beslissingen ligt wel een onderzoek ten grondslag naar het bestaan, de aard en de omvang van de schade en naar het verband met de aardbevingen. Dat onderzoek is steeds gedaan door een deskundige die door de TCMG is ingeschakeld en heeft geresulteerd in een (doorgaans uitvoerig) rapport waarin de deskundige zijn bevindingen heeft vastgelegd. Uit de meeste van deze rapporten blijkt dat de deskundigen bij de beoordeling van het causaal verband weliswaar het bewijsvermoeden van artikel 6:177a BW tot uitgangspunt hebben genomen, maar ook per besproken schade hebben beoordeeld of ‘overbelasting door trillingen in de ondergrond veroorzaakt door mijnbouw’ invloed gehad kan hebben op de schade. Er kan, anders dan NAM betoogt, dan ook niet van worden uitgegaan dat de vaststelling van het causaal verband door de deskundige alleen op een
In de door het hof gekozen systematiek is (pas) bij de tweede schade een situatie ontstaan waarin de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Tenzij sprake is van, door de benadeelde aan te tonen bijzondere omstandigheden, is daarvan eerder nog geen sprake en kan eerder dan ook nog geen immateriële schade geacht te zijn geleden. Maar op het moment van de tweede schade is nog niet ‘alle leed geleden’, dat loopt vaak tot ver na dat moment door. Dat pleit er tegen om voor de ingangsdatum van de wettelijke rente aan te sluiten bij het ontstaan (of de vaststelling) van de tweede schade.
4 januari 2017 onder dossiernummer 130726 meetelt, staat tussen partijen niet ter discussie.
4 februari 2013 en 7 oktober 2013. De schademeldingen zijn namens NAM door Arcadis onder dossiernummer [nummer1] beoordeeld. Uit het definitieve taxatierapport van 2 oktober 2014 blijkt dat het gaat om zogenoemde B- en C-schades die het gevolg zijn van één of meer aardbevingen. De melding van 7 oktober 2013 ziet op een niet eerder ontdekte scheur. [geïntimeerde] heeft niet weersproken dat die scheur het gevolg is van de eerdere aardbeving waarvan de schade op 4 februari 2013 al is gemeld. In de door het hof ontwikkelde systematiek moet die tweede melding daarom worden gezien als een “nabrander” die niet meetelt. Het enkele tijdsverloop van 8 maanden is onvoldoende om anders te oordelen.
2 punten, tarief II).
4.4. De beslissing
- zijn vermogensschade wegens gemist woongenot;
- zijn immateriële schade;
Dit arrest is gewezen door mrs. R.E. Weening, H. de Hek en M. Willemse en is in het openbaar uitgesproken op 27 september 2022 door de rolraadsheer, in aanwezigheid van de griffier.