ECLI:NL:GHARL:2022:8337

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 september 2022
Publicatiedatum
28 september 2022
Zaaknummer
200.281.116/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding voor immateriële schade vanwege aardbevingen in Groningen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om de vergoeding van immateriële schade als gevolg van aardbevingen in Groningen. De Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V. (NAM) was in hoger beroep gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin werd vastgesteld dat de eisers recht hadden op schadevergoeding vanwege het gemis aan ongestoord woongenot. Het hof heeft in een eerder arrest van 17 december 2019 bepaald dat de vorderingen van de eisers verder onderbouwd moesten worden. Na een splitsing van de procedure in augustus 2020, waarbij de vorderingen van elke eiser afzonderlijk werden behandeld, heeft het hof vastgesteld dat bij de eisers, waaronder [geïntimeerde], tweemaal fysieke schade aan hun woning is vastgesteld die het gevolg is van aardbevingen. Hierdoor hebben zij recht op zowel vergoeding van vermogensschade als immateriële schade. Het hof heeft de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen, waarbij de immateriële schade is vastgesteld op € 2.500,-. Daarnaast is NAM aansprakelijk gesteld voor de vermogensschade wegens gemist woongenot, die op te maken is bij staat. Het hof heeft NAM ook veroordeeld in de proceskosten van [geïntimeerde]. De uitspraak is gedaan op 27 september 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.281.116/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/109028)
arrest van 27 september 2022
in de zaak van
Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
bij de rechtbank: gedaagde,
hierna:
NAM,
advocaat: mr. R. van Tricht, die kantoor houdt te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats1] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
bij de rechtbank: eiseres,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. P.W. Huitema, die kantoor houdt te Groningen.

1.Het verdere verloop van de procedure bij het hof

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 4 augustus 2020 hier over.
1.2
In dat arrest is (onder meer) de zaak van [geïntimeerde] tegen NAM afgesplitst van de procedure met nummer 200.222.324/01 van NAM tegen een aantal andere partijen.
1.3
Vervolgens zijn de volgende stukken gewisseld:
- een akte van [geïntimeerde] na tussenarrest (met producties);
- een antwoordakte na tussenarrest (met producties) van NAM;
- een akte uitlating arrest Hoge Raad van [geïntimeerde] .
1.4
NAM heeft afgezien van het nemen van een akte. Vervolgens zijn de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof arrest bepaald.
1.5
Partijen hebben het hof laten weten dat wordt afgezien van een mondelinge behandeling.
1.6
Vervolgens zijn de stukken opnieuw overgelegd en heeft het hof een datum voor arrest bepaald.
1.7
Daarna heeft [geïntimeerde] nog een akte vermeerdering van eis willen nemen. Omdat het procedurele debat inmiddels gesloten was, heeft het hof die akte geweigerd.

2.Waar gaat het in deze zaak om?

2.1
[geïntimeerde] heeft samen met een aantal andere eigenaren en/of bewoners van een woning in (de omgeving van) het gebied waar aardgas wordt gewonnen een procedure aanhangig gemaakt tegen NAM. In deze procedure vorderden zij dat wordt vastgesteld dat zij recht hebben op vermogensschade vanwege het gemis aan een ongestoord woongenot en dat zij recht hebben op vergoeding van smartengeld (immateriële schade), onder meer vanwege die inbreuk op hun woongenot.
2.2
In een arrest van 17 december 2019 [1] heeft het hof bepaald dat onder andere [geïntimeerde] haar vorderingen nog verder dient te onderbouwen. De Hoge Raad heeft op
15 oktober 2021 [2] het cassatieberoep tegen dat arrest verworpen.
2.3
Nadat [geïntimeerde] en een aantal andere eisers hadden aangegeven hun vordering verder te willen onderbouwen, heeft het hof in een arrest van 4 augustus 2020 de procedure gesplitst, in die zin dat de vorderingen van iedere afzonderlijke eiser
(of indien twee eisers een gezamenlijke woning hadden van deze beide eisers tezamen) verder zouden worden behandeld in een afzonderlijke procedure.
2.4
Partijen zijn het er inmiddels over eens dat bij [geïntimeerde] tweemaal fysieke schade aan hun woning is vastgesteld die het gevolg is van of verergerd is door aardbevingen als gevolg van de gaswinning (zogenaamde A- of B-schade). Op grond van het arrest van het hof van 17 december 2019 heeft [geïntimeerde] daarom aanspraak op zowel vergoeding van vermogensschade vanwege het gemis aan woongenot als op vergoeding van door haar geleden immateriële schade, groot € 2.500,-. De vorderingen van [geïntimeerde] zijn dan ook toewijsbaar.
2.5
Het hof zal deze beslissing hierna toelichten.

3.3. De motivering van de beslissing

3.1
Het hof heeft in het arrest van 17 december 2019 eisen gesteld aan de toewijsbaarheid van de vorderingen van (onder meer) [geïntimeerde] . Die eisen komen erop neer dat een vordering tot vergoeding van vermogensschade vanwege gemist woongenot toewijsbaar is indien aan de woning van eisers minimaal eenmaal fysieke schade veroorzaakt of verergerd door aardbevingen (zogenaamde A-schade of B-schade) is vastgesteld. Voor de toewijsbaarheid van de vordering tot vergoeding van immateriële schade is vereist dat tenminste tweemaal A- of B-schade is vastgesteld.
3.2
In het arrest van 17 december 2019 heeft het hof alle eisers ingedeeld in categorieën.
[geïntimeerde] is ingedeeld in categorie D1
(eisers van wie onduidelijk is of (een van) beide vorderingen toewijsbaar is). Deze indeling was gebaseerd op de aan het hof voorgelegde gegevens over het aantal malen dat A- of B-schade aan de woningen van (onder meer) [geïntimeerde] was vastgesteld. Het hof zal in dit arrest uitgaan van wat het daarover in dat arrest heeft overwogen.
3.3
Inmiddels zijn partijen het erover eens dat bij [geïntimeerde] tweemaal A- of B-schades zijn vastgesteld. Zij voldoet dan ook aan de vereisten voor toewijzing van de vorderingen tot vergoeding van schade vanwege het gemis aan woongenot en van immateriële schade.
3.4
De door [geïntimeerde] gevorderde verklaringen voor recht zijn dan ook toewijsbaar. Ook de vordering van [geïntimeerde] tot verwijzing naar de schadestaat is voor wat betreft de schade vanwege gemist woongenot toewijsbaar. Het hof kan deze schade op basis van de bekende gegevens niet begroten. In het arrest 19 december 2019 overwoog het hof over de wijze van begroting van deze schade:

De vermogensschade vanwege gemist woongenot moet worden begroot volgens de door de Hoge Raad in de uitspraak van 19 juli 2019 [hof: in rov. 2.12.4] gegeven maatstaf (…). Die komt erop neer dat de huurwaarde van een woning in een situatie zonder bodembewegingen (op basis van een marktconforme huur) moet worden vergeleken met de huurwaarde van dezelfde woning maar dan in de situatie met bodembewegingen. Het verschil tussen beide waardes is de schade. Die schade is verschuldigd in de periode dat het woongenot is gemist.Vanwege het verband tussen fysieke schade aan een woning en het ontstaan van het recht op schadevergoeding wegens gemist woongenot is het uitgangspunt dat deze periode begint op de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de vastgestelde A- of B-schade is ontstaan. Voor de keuze van het eindpunt van de periode geldt als uitgangspunt de laatste dag van de maand waarin de schade is hersteld en geheel financieel is afgewikkeld.’
In de schadestaatprocedure zal de schade vanwege gederfd woongenot overeenkomstig deze maatstaf moeten worden begroot.
3.5 Het hof is op basis van de bekende gegevens wel in staat om de immateriële schade te begroten. Om die reden zal het hof deze schade, ook al is schadevergoeding op te maken bij staat gevorderd, gelet op wat is bepaald in artikel 612 Rv in dit arrest begroten. Het hof tekent daarbij aan dat het in het tussenarrest van 19 december 2019 al heeft overwogen wat het uitgangspunt is voor de begroting van immateriële schade (een minimumbedrag van
€ 2.500,-, verhoogd met € 1.250,- per extra schadegeval vanaf twee A- of B-schades), zodat partijen daar in hun debat rekening mee hebben kunnen houden [3] . Uitgaande van twee A- of B-schades komt het hof uit op een smartengeld van € 2.500,-.
3.6
Bij deze stand van zaken kan wat [geïntimeerde] verder heeft aangevoerd ter onderbouwing van hun vordering tot vergoeding van immateriële schade onbesproken blijven, ook omdat zij niet heeft gesteld dat wat zij verder heeft aangevoerd zou moeten leiden tot een hogere vergoeding.
3.7
In het arrest van 19 december 2019 heeft het hof het vonnis van de rechtbank al vernietigd. Dat hoeft dus niet meer te gebeuren. Ook heeft het hof al beslist op de proceskosten tot dat moment. Het hof zal NAM veroordelen in de proceskosten van na de splitsing van de procedure (geliquideerd salaris van de advocaat: 1 punt, tarief II).

4.4. De beslissing

Het hof:
verklaart voor recht dat NAM onrechtmatig heeft gehandeld tegen [geïntimeerde] en aansprakelijk is op grond van artikel 6:162 BW en 6:177 BW voor:
- haar vermogensschade wegens gemist woongenot;
- haar immateriële schade;
veroordeelt NAM om aan [geïntimeerde] te betalen € 2.500,- wegens vergoeding van immateriële schade;
veroordeelt NAM tot vergoeding aan [geïntimeerde] van de vermogensschade wegens gemist woongenot, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
veroordeelt NAM in de proceskosten van [geïntimeerde] die gemaakt zijn na de splitsing van de procedure en stelt deze kosten vast op € 313,- voor verschotten en op € 1.114,- voor geliquideerd salaris van de advocaat;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst de andere vorderingen af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H. de Hek, R.E. Weening en M. Willemse en is in het openbaar uitgesproken op 27 september 2022 door de rolraadsheer, in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

3.Vgl. HR 16 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2229 en 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2930.