Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
bij de rechtbank: gedaagde,
NAM,
1.[geïntimeerde1] ,
[geïntimeerde1],
[geïntimeerde2],
[geïntimeerden],
1.Het verdere verloop van de procedure bij het hof
- een akte (met producties) van [geïntimeerden] ;
- een antwoordakte (met producties) van NAM;
- een akte uitlating van [geïntimeerden]
5 augustus 2022 heeft de advocaat van [geïntimeerden] aangegeven geen bezwaar te hebben tegen de voorgestelde verbetering. Het hof zal het proces-verbaal lezen met inachtneming van de voorgestelde verbetering. Voor de beslissing is deze verbetering overigens niet relevant.
Na het eerste deel van de mondelinge behandeling hebben zij bij akte ook wettelijke rente over het smartengeld gevorderd. Beide partijen hebben na de sluiting van de mondelinge behandeling nog een akte genomen, waarin zij zich hebben uitgelaten over de wettelijke rente. Dat was bij gelegenheid van het eerste deel van de mondelinge behandeling met partijen afgesproken.
2.Waar gaat het in deze zaak om?
3.3. De motivering van de beslissing
‘
De vermogensschade vanwege gemist woongenot moet worden begroot volgens de door de Hoge Raad in de uitspraak van 19 juli 2019 gegeven maatstaf (…). Die komt erop neer dat de huurwaarde van een woning in een situatie zonder bodembewegingen
‘
Uit wat in het vorige punt is vermeld, volgt dat in een situatie waarin een woning meer dan eenmaal schade (het gaat ook hier om vastgestelde A- schade of B-schade) heeft opgelopen kan worden aangenomen dat de bewoners van die woning op andere wijze in hun persoon zijn aangetast en om die reden aanspraak hebben op immateriële schade. In die situatie brengen de aard
3.8 Gezien het voorgaande blijft het aantal schades dus relevant voor de beoordeling van een vordering tot vergoeding van immateriële schade. Van een schade die meetelt is in elk geval sprake indien NAM een uitkering heeft gedaan op basis van een rapport van een door haar ingeschakelde deskundige waarin is vastgesteld dat sprake is van A- of B-schade, ook indien NAM bij nader inzien twijfelt of een door haar erkende A- of B-schade wel aardbevingsschade is (zie 9.2 van het tussenarrest).
6:177a BW ook van toepassing in een situatie waarin partijen van mening verschillen over de oorzaak van een gemelde schade. NAM bestrijdt dat. Het hof is het op dit punt met NAM eens. Uit de tekst van artikel 6:177a BW zelf volgt al dat het bewijsvermoeden ziet op fysieke schade aan gebouwen. Uit de wetsgeschiedenis volgt ook dat het de bedoeling van de wetgever was om het bewijsvermoeden te beperken tot ‘uitsluitend’ fysieke schade aan gebouwen [3] . Indien het bewijsvermoeden ook in het kader van een geschil over de vergoeding van immateriële schade zou worden toegepast bij een geschil tussen een bewoner en NAM over het aantal schades aan de woning van de bewoner zou het bewijsvermoeden de facto ook van toepassing zijn op immateriële schade. Dat heeft de wetgever juist niet gewild. Bovendien is het uitgangspunt dat degene die stelt dat sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze die aantasting met concrete gegevens dient te onderbouwen [4] .
Naar het oordeel van het hof is met het enkele feit dat een uitkering op basis van de Stuwmeerregeling is ontvangen voor een gedane schademelding nog onvoldoende onderbouwd dat sprake is van schade ten gevolge van de aardgaswinning. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de beslissingen van het TCMG waarin een uitkering op basis van de Stuwmeerregeling worden toegekend summier zijn. Er blijkt niet uit wat de aard en omvang van de schade is en wanneer die is ontstaan. Bovendien ligt aan de toekenning geen enkel onderzoek ten grondslag naar het verband tussen de gemelde schade aan de woning en de aardbevingen. Voldoende is dat de woning gelegen is binnen 6 kilometer van het Groningenveld of de gasopslag Norg, of waar als gevolg met een epicentrum in het Groningenveld of de gasopslag Norg een trillingssterkte van 2 mm/s met een overschrijdingskans van 1% is opgetreden (art. 5 lid 3 Stuwmeerregeling). Het causaal verband wordt dus op grond van enkel de ligging van de woning aangenomen, zonder dat onderzoek plaatsvindt naar de aard en ernst van de schade in relatie tot de beweging van de bodem ten gevolge van de aardgaswinning.
In de door het hof gekozen systematiek is (pas) bij de tweede schade een situatie ontstaan waarin de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Tenzij sprake is van, door de benadeelde aan te tonen bijzondere omstandigheden, is daarvan eerder nog geen sprake en kan eerder dan ook nog geen immateriële schade geacht te zijn geleden. Maar op het moment van de tweede schade is nog niet ‘alle leed geleden’, dat loopt vaak tot ver na dat moment door. Dat pleit er tegen om voor de ingangsdatum van de wettelijke rente aan te sluiten bij het ontstaan
€ 5.000,-. Volgens NAM is sprake van één relevante schade. Het hof zal de vier schades bespreken waarop [geïntimeerden] zich nog beroepen.
24 A- en B-schades. Arcadis heeft de herstelkosten begroot op € 9.362,43. Dat bedrag is ook aan [geïntimeerden] uitgekeerd. Partijen zijn het erover eens dat deze schademelding een relevante schade is.
29 oktober 2014. In dit rapport worden 36 schades vermeld, waarvan de eerste 30 ook al in het rapport van 11 september 2014 zijn vermeld. Van de zes nieuwe schades worden er drie als A-schade worden aangemerkt. Het totale door Arcadis begrote schadebedrag is
23 april 2019 rapporteerde. Volgens NIVRE was sprake van acht nieuwe schades. Bij zeven van deze schades is volgens NIVRE causaal verband met de mijnbouwactiviteiten niet aan de orde, bij één schade ligt dat anders. Ten aanzien van deze schade kunnen trillingen of veranderingen in de ondergrond, veroorzaakt door mijnbouw, van invloed zijn geweest. Met het herstel van deze schade is volgens NIVRE € 459,74 gemoeid. De schademelding is afgehandeld via de Stuwmeerregeling. [geïntimeerden] hebben een bedrag van € 5.000,- ontvangen. Daarbij is van belang dat dit bedrag ook betrekking had op een nieuwe melding, volgens [geïntimeerde1] de vierde in aanmerking te nemen schademelding, die zij op
3.23 Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat [geïntimeerden] met alleen de beslissing op basis van De Stuwmeerregeling onvoldoende hebben onderbouwd dat hun woning is beschadigd door bodembeweging vanwege de aardgaswinning. Maar in dit geval ligt aan deze beslissing voor wat betreft de derde schademelding het onderzoeksrapport van NIVRE ten grondslag. Naar het oordeel van het hof hebben [geïntimeerden] met het rapport voldoende onderbouwd dat schade is ontstaan door bodembeweging ten gevolge van de aardgaswinning. Het ligt dan op de weg van NAM om gemotiveerd te weerspreken dat de schade waarvoor de TCMG een vergoeding heeft toegekend, geen schade is die het gevolg is van bodembeweging vanwege de aardgaswinning. Het hof stelt vast dat NAM dat niet heeft gedaan. NAM heeft slechts aangevoerd dat in het kader van de aanspraak op vergoeding van immateriële schade het bewijsvermoeden van artikel 6:177a BW niet van toepassing is en dat de TCMG dat vermoeden ook nog structureel onjuist toepaste, door - in het voordeel van de bewoners - te strenge eisen te stellen aan het weerleggen ervan. Maar NAM is niet concreet ingegaan op het rapport van NIVRE, bijvoorbeeld door aan te geven waarom in dit geval geen sprake is van schade ten gevolge van bodembeweging vanwege de gaswinning. NAM had dat wel kunnen, en ook behoren, te doen. Het rapport van NIVRE bevat voldoende informatie voor NAM om concreet verweer te voeren, ook al is NAM zelf niet bij de afwikkeling van de schade betrokken geweest. In het licht hiervan heeft NAM haar betwisting onvoldoende onderbouwd. Dit betekent dat het hof ervan uitgaat dat sprake is van
schade door aardbevingen vanwege gaswinning en dat de derde schade dus meetelt. Voor de vierde schademelding ligt dat anders, omdat die slechts is onderbouwd met een beslissing op basis van de Stuwmeerregeling
.
4.4. De beslissing
- hun vermogensschade wegens gemist woongenot;
- hun immateriële schade;