ECLI:NL:GHARL:2022:8334

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 september 2022
Publicatiedatum
28 september 2022
Zaaknummer
200.281.110/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanspraak op immateriële schadevergoeding na gaswinning en de rol van schadevaststelling

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om de aanspraak van een bewoner op immateriële schadevergoeding als gevolg van gaswinning door de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM). De zaak is een vervolg op een eerder tussenarrest waarin werd overwogen dat smartengeld kan worden toegewezen bij aantasting in de persoon, mits er minimaal tweemaal materiële schade is vastgesteld door de gaswinning. De betrokken partijen, de NAM en de bewoner, verschillen van mening over de vraag of er sprake is van een persoonsaantasting in de zin van artikel 6:106 lid 1 BW. Het hof behandelt de stelplicht en bewijslast en concludeert dat het bewijsvermoeden van artikel 6:177a BW niet van toepassing is in deze situatie. De ingangsdatum van de wettelijke rente wordt vastgesteld op de datum van het tussenarrest van 17 december 2019.

De procedure is gestart door de bewoner, die samen met andere bewoners van het aardbevingsgebied, vorderingen heeft ingediend tegen de NAM. De vorderingen omvatten zowel vermogensschade wegens gederfd woongenot als immateriële schade. Het hof heeft in eerdere arresten al bepaald dat de vordering tot vergoeding van immateriële schade verder onderbouwd moest worden. De bewoner heeft zijn vordering tot smartengeld gespecificeerd op € 3.750,-, maar het hof oordeelt dat een bedrag van € 2.500,- redelijk is, gezien de omstandigheden.

Het hof wijst de vorderingen van de bewoner toe, inclusief de vergoeding van immateriële schade, en legt de proceskosten bij de NAM. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de schade en de impact van gaswinning op de bewoners in het aardbevingsgebied, en bevestigt dat de hoogte van de schadevergoeding afhankelijk is van de vastgestelde schadegevallen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.281.110/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/109028)
arrest van 27 september 2022
in de zaak van
Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
bij de rechtbank: gedaagde,
hierna:
NAM,
advocaat: mr. R. van Tricht, die kantoor houdt te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats1] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
bij de rechtbank: eiser,
hierna:
[geïntimeerde] ,
advocaat: mr. P.W. Huitema, die kantoor houdt te Groningen.

1.De verdere procedure bij het hof

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 19 december 2019 hier over.
1.2
In dat tussenarrest is de procedure tussen partijen afgesplitst van de procedure tussen NAM en een aantal andere geïntimeerden.
1.3
Vervolgens zijn de volgende stukken gewisseld:
- een akte (met producties) van [geïntimeerde] ;
- een antwoordakte (met producties) van NAM;
- een akte uitlating van [geïntimeerde] ;
- twee aktes overlegging productie (beide producties zijn aangeduid als productie 7) van [geïntimeerde] .
1.4
Op 21 juni 2022 heeft een meervoudige mondelinge behandeling plaatsgevonden, die (met toestemming van partijen enkelvoudig) is voortgezet op 1 juli 2022. De processen-verbaal van de mondelinge behandeling en de voortzetting ervan bevinden zich bij de processtukken.
1.5
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [geïntimeerde] zijn vordering betreffende het smartengeld in die zin gespecificeerd dat hij € 3.750,- aan smartengeld vordert. Tot dat moment had hij schadevergoeding op te maken bij staat gevorderd.
Na het eerste deel van de mondelinge behandeling heeft hij bij akte ook wettelijke rente over het smartengeld gevorderd. Beide partijen hebben na de sluiting van de mondelinge behandeling nog een akte genomen, waarin zij zich hebben uitgelaten over de wettelijke rente. Dat was bij gelegenheid van het eerste deel van de mondelinge behandeling met partijen afgesproken.
1.6 NAM heeft geen bezwaar gemaakt tegen de specificatie van het smartengeld en de (ingangsdatum van) de wettelijke rente, die neerkomen op een wijziging van eis. Zij is inhoudelijk op de gewijzigde eis ingegaan. Het hof heeft daarover ook afspraken gemaakt met partijen. Voor zover daarmee al geen sprake is van een uitzondering op de ‘in beginsel strakke regel’ dat de partijen in de procedure bij het hof in hun eerste inhoudelijke processtuk al hun grieven tegen het vonnis (de vonnissen) van de rechtbank dienen te vermelden, geldt dat het hof indien het in staat is de schade te begroten de schade moet begroten ook indien schadevergoeding op te maken bij staat is gevorderd (vgl. artikel 612 Rv).
1.7
Ten slotte heeft het hof een datum vastgesteld waarop arrest zal worden gewezen.

2.2. Waar gaat het in deze zaak om?

2.1
[geïntimeerde] heeft samen met een aantal andere eigenaren en/of bewoners van een woning in (de omgeving van) het gebied waar aardgas wordt gewonnen een procedure aanhangig gemaakt tegen NAM. In deze procedure vorderden zij dat wordt vastgesteld dat zij recht hebben op vermogensschade vanwege het gemis aan een ongestoord woongenot en dat zij recht hebben op vergoeding van smartengeld (immateriële schade), onder meer vanwege die inbreuk op hun woongenot.
2.2
In het tussenarrest van 17 december 2019 [1] heeft het hof bepaald dat onder andere [geïntimeerde] zijn vordering tot vergoeding van immateriële schade nog verder dient te onderbouwen. De Hoge Raad heeft op 15 oktober 2021 [2] het cassatieberoep tegen dat arrest verworpen.
2.3
Nadat [geïntimeerde] en een aantal andere eisers hadden aangegeven hun vordering tot vergoeding van immateriële schade verder te willen onderbouwen, heeft het hof in een tussenarrest van 4 augustus 2020 de procedure gesplitst, in die zin dat de vorderingen van ieder van deze eisers
(of indien twee eisers een gezamenlijke woning hadden van deze beide eisers tezamen) verder zouden worden behandeld in een afzonderlijke procedure.
2.4
In het tussenarrest had het hof al bepaald dat de vordering van [geïntimeerde] tot vergoeding van vermogensschade vanwege gederfd woongenot toewijsbaar is. Het hof komt tot de conclusie dat [geïntimeerde] heeft aangetoond dat hij immateriële schade heeft geleden, zodat ook zijn vordering tot vergoeding van immateriële schade toewijsbaar is.
2.5
Het hof zal deze beslissing hierna toelichten.

3.De verdere beoordeling van de grieven en de vordering

het tussenarrest van 17 december 20193.1 Het hof heeft in het tussenarrest van 17 december 2019 (hierna: het tussenarrest) eisen gesteld aan de toewijsbaarheid van de vorderingen van (onder meer) [geïntimeerde] . Die eisen komen erop neer dat een vordering tot vergoeding van vermogensschade vanwege gemist woongenot toewijsbaar is indien aan de woning van eisers minimaal eenmaal fysieke schade veroorzaakt of verergerd door aardbevingen (zogenaamde A-schade of B-schade) is vastgesteld. Voor de toewijsbaarheid van de vordering tot vergoeding van immateriële schade is vereist dat tenminste tweemaal A- of B-schade is vastgesteld.
3.2
Over de wijze van begroting van de vermogensschade vanwege gederfd woongenot overwoog het hof in het tussenarrest:

De vermogensschade vanwege gemist woongenot moet worden begroot volgens de door de Hoge Raad in de uitspraak van 19 juli 2019 gegeven maatstaf (…). Die komt erop neer dat de huurwaarde van een woning in een situatie zonder bodembewegingen (op basis van een marktconforme huur) moet worden vergeleken met de huurwaarde van dezelfde woning maar dan in de situatie met bodembewegingen. Het verschil tussen beide waardes is de schade. Die schade is verschuldigd in de periode dat het woongenot is gemist.Vanwege het verband tussen fysieke schade aan een woning en het ontstaan van het recht op schadevergoeding wegens gemist woongenot is het uitgangspunt dat deze periode begint op de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de vastgestelde A- of B-schade is ontstaan. Voor de keuze van het eindpunt van de periode geldt als uitgangspunt de laatste dag van de maand waarin de schade is hersteld en geheel financieel is afgewikkeld.’
3.3
Over de vraag wanneer aanspraak bestaat op een vergoeding vanwege immateriële schade en wat de hoogte van deze vergoeding moet zijn, overwoog het hof in het tussenarrest:

Uit wat in het vorige punt is vermeld, volgt dat in een situatie waarin een woning meer dan eenmaal schade (het gaat ook hier om vastgestelde A- schade of B-schade) heeft opgelopen kan worden aangenomen dat de bewoners van die woning op andere wijze in hun persoon zijn aangetast en om die reden aanspraak hebben op immateriële schade. In die situatie brengen de aard
(concrete en potentieel beangstigende aantasting van de persoonlijke levenssfeer) en de ernst (geen incident maar een herhaling) van de gebeurtenis mee dat de nadelige gevolgen daarvan voldoende voor de hand liggen. Buiten deze situatie dient van geval tot geval te worden afgewogen of sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze.De Hoge Raad geeft de rechter de mogelijkheid om wanneer hij een aantasting in de persoon op andere wijze aanneemt voor een bepaalde categorie, voor die categorie ook aannemelijk te achten dat de schade tenminste een bepaald bedrag is. De Hoge Raad noemt zelf geen bedrag. Over de hoogte van zo'n bedrag kan heel verschillend worden gedacht. De situatie in Groningen is in de Nederlandse rechtspraktijk uniek, zodat geen aanknopingspunt kan worden gevonden in vergelijkbare situaties. In zijn algemeenheid geldt dat in situaties waarin geen sprake is van lichamelijk of geestelijk letsel het smartengeld in Nederland beperkt is. Al met al is naar het oordeel van het hof in dit geval een minimumbedrag van€ 2.500,- redelijk. In individuele gevallen kan het bedrag worden verhoogd, bijvoorbeeld wanneer meer dan tweemaal A- of B-schade is vastgesteld
(uitgangspunt is dat per extra schadegeval aanspraak bestaat op € 1.250,-), of ten gevolge van de aardbevingen ernstige (psychische) gezondheidsklachten zijn ontstaan of de woning onbewoonbaar is verklaard of langdurig niet bewoond kon worden.’
de uitgangspunten3.4 Het hof zal bij de beoordeling van de vorderingen van [geïntimeerde] deze overwegingen uit het tussenarrest tot uitgangspunt nemen.
3.5
Uit deze overwegingen volgt dat volgens het tussenarrest het aantal malen dat een woning schade heeft opgelopen door bodembeweging ten gevolge van de aardgaswinning maatgevend is voor het recht op en de hoogte van een vergoeding voor immateriële schade, waarbij geldt dat de bewoner van een woning die tweemaal schade heeft opgelopen aanspraak heeft op een vergoeding voor immateriële schade.
3.6
[geïntimeerde] heeft betoogd dat door de grens te leggen bij tweemaal schade een groot deel van de gedupeerden tekort wordt gedaan. Hij bepleit dat ook bewoners met één schademelding in aanmerking komen voor een vergoeding voor immateriële schade. Die vergoeding zou € 1.000,- moeten bedragen. Daarnaast zouden indien aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan bewoners van woningen in het aardbevingsgebied ook zonder schademelding aanspraak moeten hebben op vergoeding van immateriële schade, waarbij hij een bedrag van € 750,- noemt. [geïntimeerde] stelt tot slot dat de zelfbewoningsplicht niet zou moeten gelden als voorwaarde voor vergoeding van immateriële schade. Ook zonder de woning te bewonen kan sprake zijn van dermate ernstig leed en ernstige hinder dat dit toewijzing van immateriële schadevergoeding rechtvaardigt.
3.7
Het betoog van [geïntimeerde] komt erop neer dat hij het hof vraagt terug te komen op het in het tussenarrest uitgewerkte systeem. In het tussenarrest heeft het hof uitvoerig onderbouwd waarom er pas bij twee schademeldingen zonder onderzoek naar de individuele omstandigheden van de bewoner vanuit kan worden gegaan dat sprake is van een situatie dat de bewoner op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Dat oordeel, en de daarop gebaseerde beslissingen, zijn door de Hoge Raad in stand gelaten. In de door [geïntimeerde] aangevoerde argumenten ziet het hof geen reden om op dit oordeel terug te komen. Het hof wijst erop dat in situaties waarin geen sprake is van (minimaal) twee schades de bewoner toch in aanmerking kan komen voor een vergoeding van immateriële schade indien sprake is van geestelijk letsel ten gevolge van - kort gezegd - de (gevolgen van de) aardbevingen of de aard en ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de bewoner zodanig zijn dat toch sprake is een aantasting in de persoon op andere wijze. Denkbaar is dat dit onder omstandigheden ook geldt voor situaties dat de bewoner de woning niet als hoofdverblijf had of gedurende enige tijd niet zelf heeft bewoond.
3.8
Gezien het voorgaande blijft het aantal schades dus relevant voor de beoordeling van een vordering tot vergoeding van immateriële schade. Van een schade die meetelt is in elk geval sprake indien NAM een uitkering heeft gedaan op basis van een rapport van een door haar ingeschakelde deskundige waarin is vastgesteld dat sprake is van A- of B-schade, ook indien NAM bij nader inzien twijfelt of een door haar erkende A- of B-schade wel aardbevingsschade is (zie 9.2 van het tussenarrest).
3.9
Wanneer bij een schademelding niet alle schades zijn gemeld of meegenomen en kort daarna voor die niet gemelde of meegenomen schades een aanvullende melding is gedaan, telt zo’n nieuwe melding (een ‘nabrander’) niet als een afzonderlijke schade, ook niet wanneer deze als A- of B-schade is erkend (zie 9.3 van het tussenarrest). Soms is duidelijk dat het in feite om een aanvullende melding gaat, soms is dat moeilijker te beoordelen. Bij het antwoord op de vraag of sprake is van een nieuwe melding of van een ‘nabrander’ houdt het hof onder meer rekening met de aard en ernst van de later gemelde schade, de tijd die is verstreken tussen de meldingen en de vraag of tussen de meldingen een aardbeving heeft plaatsgevonden die nieuwe schade heeft kunnen veroorzaken en/of openbaren.
3.1
Uiteraard zijn alleen schades die het gevolg zijn van (bodembeweging door) de gaswinning relevant. Er dient dan ook sprake te zijn van causaal verband tussen de gaswinning en de schade. Volgens [geïntimeerde] is het bewijsvermoeden van artikel
6:177a BW ook van toepassing in een situatie waarin partijen van mening verschillen over de oorzaak van een gemelde schade. NAM bestrijdt dat. Het hof is het op dit punt met NAM eens. Uit de tekst van artikel 6:177a BW zelf volgt al dat het bewijsvermoeden ziet op fysieke schade aan gebouwen. Uit de wetsgeschiedenis volgt ook dat het de bedoeling van de wetgever was om het bewijsvermoeden te beperken tot ‘uitsluitend’ fysieke schade aan gebouwen [3] . Indien het bewijsvermoeden ook in het kader van een geschil over de vergoeding van immateriële schade zou worden toegepast bij een geschil tussen een bewoner en NAM over het aantal schades aan de woning van de bewoner zou het bewijsvermoeden de facto ook van toepassing zijn op immateriële schade. Dat heeft de wetgever juist niet gewild. Bovendien is het uitgangspunt dat degene die stelt dat sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze die aantasting met concrete gegevens dient te onderbouwen [4] .
3.11
Stelplicht en bewijslast van het aantal schades en van het verband tussen die schades en (bodembeweging ten gevolge van) de aardgaswinning rusten dan ook op [geïntimeerde] .
3.12
In een aantal gevallen hebben woningeigenaren, waaronder [geïntimeerde] , een uitkering ontvangen op grond van de zogenaamde Stuwmeerregeling [5] die werd toegepast door de TCMG (de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen). De regeling was ingevoerd om openstaande schademeldingen snel en efficiënt te kunnen afhandelen. Op grond van deze regeling konden eigenaren van woningen in het aardbevingsgebied die vóór 13 juni 2019 een fysieke schade hadden ingediend bij de TCMG kiezen voor toepassing van deze regeling. In dat geval keerde de TCMG een vergoeding uit van € 4.000,- voor fysieke schade en een vaste forfaitaire vergoeding van € 1.000,- voor ‘overige schade’
(art. 3.1 Stuwmeerregeling). Eigenaren die vóór 1 januari 2019 een aanvraag tot vergoeding van fysieke schade hadden ingediend konden aanspraak maken op een eenmalige variabele vergoeding voor de kosten van herstel van maximaal € 10.000,-, uit te betalen aan de hand van in de dienen facturen, en op een vaste forfaitaire vergoeding van € 1.000,-
(artikel 3.2 Stuwmeerregeling).
Naar het oordeel van het hof is met het enkele feit dat een uitkering op basis van de Stuwmeerregeling is ontvangen voor een gedane schademelding nog onvoldoende onderbouwd dat sprake is van schade ten gevolge van de aardgaswinning. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de beslissingen van het TCMG waarin een uitkering op basis van de Stuwmeerregeling worden toegekend summier zijn. Er blijkt niet uit wat de aard en omvang van de schade is en wanneer die is ontstaan. Bovendien ligt aan de toekenning geen onderzoek ten grondslag naar het verband tussen de gemelde schade aan de woning en de aardbevingen. Voldoende is dat de woning gelegen is binnen 6 kilometer van het Groningenveld of de gasopslag Norg, of waar als gevolg met een epicentrum in het Groningenveld of de gasopslag Norg een trillingssterkte van 2 mm/s met een overschrijdingskans van 1% is opgetreden (art. 5 lid 3 Stuwmeerregeling). Het causaal verband wordt dus op grond van enkel de ligging van de woning aangenomen, zonder dat onderzoek plaatsvindt naar de aard en ernst van de schade in relatie tot de beweging van de bodem ten gevolge van de aardgaswinning.
3.13 De TCMG heeft ook inhoudelijk beslist op schademeldingen van woningeigenaren, waaronder [geïntimeerde] . Deze meldingen zijn niet op basis van de Stuwmeerregeling afgedaan. Aan dergelijke beslissingen ligt wel een onderzoek ten grondslag naar het bestaan, de aard en de omvang van de schade en naar het verband met de aardbevingen. Dat onderzoek is steeds gedaan door een deskundige die door de TCMG is ingeschakeld en heeft geresulteerd in een (doorgaans uitvoerig) rapport waarin de deskundige zijn bevindingen heeft vastgelegd. Uit de meeste van deze rapporten blijkt dat de deskundigen bij de beoordeling van het causaal verband weliswaar het bewijsvermoeden van artikel 6:177a BW tot uitgangspunt hebben genomen, maar ook per besproken schade hebben beoordeeld of ‘overbelasting door trillingen in de ondergrond veroorzaakt door mijnbouw’ invloed gehad kan hebben op de schade. Er kan, anders dan NAM betoogt, dan ook niet van worden uitgegaan dat de vaststelling van het causaal verband door de deskundige alleen op een
(ook nog eens onjuiste) toepassing van het bewijsvermoeden is gebaseerd en al helemaal niet dat indien het bewijsvermoeden niet zou zijn toegepast het causaal verband niet door de deskundige zou zijn vastgesteld.
3.14
Of het causaal verband met een op een dergelijk rapport gebaseerde beslissing van de TCMG om een uitkering toe te kennen voldoende onderbouwd is, hangt af van de inhoud van het rapport en van de weerspreking van het rapport door NAM.
3.15
Partijen verschillen ook van mening over de ingangsdatum van de wettelijke rente. Volgens [geïntimeerde] en de andere bewoners moet 16 augustus 2012, de datum van de zware aardbeving bij Huizinge, als ingangsdatum voor de wettelijke rente worden gekozen, althans de datum van de eerste schademelding. NAM meent dat aangesloten moet worden bij de datum van dit arrest, dan wel bij de datum van het tussenarrest.
3.16
Wettelijke rente is verschuldigd vanaf het moment dat de schuldenaar in verzuim is. Bij een verplichting tot schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad treedt het verzuim in op het moment waarop de verbintenis niet terstond wordt nagekomen nadat zij opeisbaar is geworden (artikel 6:83 onder b BW). De schadevergoedingsverbintenis is volgens de parlementaire geschiedenis opeisbaar op het moment waarop de schade ‘geacht moet worden te zijn geleden’ [6] . Dat moment is nog niet zo gemakkelijk vast te stellen.
In de door het hof gekozen systematiek is (pas) bij de tweede schade een situatie ontstaan waarin de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Tenzij sprake is van, door de benadeelde aan te tonen bijzondere omstandigheden, is daarvan eerder nog geen sprake en kan eerder dan ook nog geen immateriële schade geacht te zijn geleden. Maar op het moment van de tweede schade is nog niet ‘alle leed geleden’, dat loopt vaak tot ver na dat moment door. Dat pleit er tegen om voor de ingangsdatum van de wettelijke rente aan te sluiten bij het ontstaan
(of de vaststelling) van de tweede schade.
3.17
Belangrijker is dat het hof in het tussenarrest heeft gezocht naar een mogelijkheid om de procedure - die begonnen is met 127 eisers, met nog enkele duizenden eisers ‘op het vinkentouw’- hanteerbaar te houden. Om te voorkomen dat voor al die eisers een individueel onderzoek dient plaats te vinden naar hun specifieke persoonlijke situatie ter beantwoording van de vraag of zij aanspraak hebben op smartengeld, is aansluiting gezocht bij een relatief eenvoudig vast te stellen vereiste, te weten dat tweemaal fysieke schade door de gaswinning is vastgesteld. Vervolgens is de hoogte van het smartengeld voor alle eisers, ongeacht hun individuele situatie, gerelateerd aan het aantal malen dat fysieke schade is vastgesteld. Bij de hoogte van dit bedrag speelt geen rol wanneer voor de tweede maal fysieke schade is vastgesteld, of dat bijvoorbeeld al in 2014 was, of pas in 2018 en of die tweede schade snel is hersteld, dan wel of daar een gecompliceerd schadeafwikkelingsproces aan vooraf is gegaan. De door het hof in het tussenarrest vastgestelde bedragen waren gebaseerd op de maatstaven voor de begroting van smartengeld die golden ten tijde van het tussenarrest. De
(min of meer abstracte) wijze waarop wordt vastgesteld of een bewoner aanspraak heeft op smartengeld en de wijze van begroting van dat smartengeld, waarbij geabstraheerd wordt van allerlei persoonlijke omstandigheden en de omvang van het smartengeld is gebaseerd op de maatstaven ten tijde van het tussenarrest, pleiten ervoor om ook voor de ingangsdatum van de wettelijke rente aan te sluiten bij de datum van het tussenarrest. Het hof merkt in dit verband op dat de betrokkenen op die datum in veel gevallen nog steeds op andere wijze in hun persoon waren aangetast.
3.18
Het hof kiest er dus voor om in alle gevallen waarin de in het tussenarrest vastgestelde smartengeldbedragen worden toegekend 17 december 2019, de datum van het tussenarrest, als ingangsdatum voor de wettelijke rente te hanteren.
de situatie van [geïntimeerde]3.19 [geïntimeerde] heeft tweemaal schade gemeld. De eerste schademelding dateert van
23 maart 2013 en is bij NAM geregistreerd onder nummer [nummer1] . De schademelding is in opdracht van NAM door Arcadis beoordeeld. De schade is door Arcadis in haar definitieve rapport van 30 juli 2014 beoordeeld als B- en C-schade en begroot op € 6.135,43. NAM heeft de kosten van het herstel van de schade vergoed. Dat de schade aan de schoorsteen vanwege mogelijke gevaarzetting eerst is afgewikkeld en daarna pas de overige schades, maakt niet dat er sprake is van twee schademeldingen, zoals [geïntimeerde] ten onrechte betoogt. De schades zijn het gevolg van een en dezelfde beving en tussen de afhandeling van beide schades zit een beperkt tijdsverloop. De later behandelde schades moeten daarom als zogenoemde ‘nabranders’ worden beschouwd die niet meetellen bij de vaststelling van de immateriële schade in de door het hof gehanteerde systematiek.
3.2
De tweede schademelding is op 4 april 2014 gedaan. Ook daarvan heeft Arcadis in opdracht van NAM een rapport opgemaakt. Het definitieve taxatierapport van
24 februari 2015 kwalificeert de onderzochte schades als B- en C-schades. De voor vergoeding in aanmerking komende herstelkosten zijn door Arcadis begroot op € 9.123,92. De schade is door NAM vergoed.
3.21
Er is naar het oordeel van het hof dus sprake van twee schademeldingen. NAM betwist dat ook niet. Volgens NAM is er voor toekenning van enige van gederfd woongenot en aantasting in de persoon geen sprake, omdat [geïntimeerde] de woning destijds niet zelf bewoonde.
3.22
Vaststaat dat [geïntimeerde] in de periode tussen de twee schademeldingen de woning niet zelf bewoonde. [geïntimeerde] heeft vanwege gezondheidsproblemen door een ernstige ziekte vanaf eind maart/begin april 2013 tot april 2014 bij zijn vriendin in [plaats1] gewoond, die hem mantelzorg verleende. Begin april 2014 is hij teruggekeerd naar zijn woning in [woonplaats1] . Op 9 april 2014 heeft [geïntimeerde] zich daar ook weer ingeschreven. In periode dat [geïntimeerde] in [plaats1] woonde was hij, zoals NAM stelt en [geïntimeerde] ook niet bestrijdt, niet vaak in [woonplaats1] . Hij had de woning verhuurd, maar was wel bezig met de schade, zo blijkt uit de door NAM aangehaalde notities uit het schadedossier [nummer1] . Uit datzelfde dossier blijkt bovendien dat de schade pas in november 2014 definitief was afgehandeld en toen woonde [geïntimeerde] er zelf alweer. Ook tijdens de tweede schademelding, waarvan de opname door Arcadis op
5 juni 2014 plaatsvond, woonde [geïntimeerde] in de betreffende woning.
3.23
Omdat [geïntimeerde] voorafgaand en na de twee schademeldingen bij NAM de woning zelf bewoonde en ook - zo blijkt uit de notities uit beide schadedossiers - zelf betrokken was bij de afhandeling van de schade aan zijn woning en omdat hij er vanaf april 2014 definitief weer woont, is het hof van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat de aardbevingen wel degelijk de nodige negatieve impact hadden op het leven van [geïntimeerde] . Dat volgt ook uit de verklaring van [geïntimeerde] , waarin hij aangeeft dat hij veel stress ervaren heeft doordat hij, terwijl hij herstellende was van een ernstige ziekte, ook nog allerlei zaken moest regelen voor het herstel van schade aan zijn woning. Het hof verwijst naar wat het in het tussenarrest heeft overwogen over het verband tussen (herhaalde) fysieke schade aan de eigen woning en stress-gerelateerde klachten. Het hof ziet in de omstandigheid dat [geïntimeerde] tijdelijk buiten het aardbevingsgebied en niet in zijn woning woonde dan ook geen aanleiding om de vergoeding van de immateriële schade anders te behandelen dan als aangegeven in rechtsoverweging 7.30 van het tussenarrest van 17 december 2009.
3.24
Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat [geïntimeerde] aanspraak heeft op een vergoeding voor immateriële schade van € 2.500,-. Over dit bedrag is NAM wettelijke rente verschuldigd vanaf 17 december 2019.
de conclusie3.25 De vorderingen van [geïntimeerde] betreffende het gederfd woongenot zijn toewijsbaar. Dat geldt ook voor de gevorderde verklaring voor recht betreffende de immateriële schade. De (gewijzigde) vordering om NAM te veroordelen tot betaling van € 3.750,- smartengeld is toewijsbaar tot € 2.500,- met wettelijke rente.
3.26
In het tussenarrest heeft het hof het vonnis van de rechtbank al vernietigd. Dat hoeft dus niet meer te gebeuren. Ook heeft het hof al beslist op de proceskosten tot dat moment. Het hof zal NAM, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, veroordelen in de proceskosten van [geïntimeerde] vanaf de splitsing (geliquideerd salaris van de advocaat: 2 punten, tarief II).

4.De beslissing

Het hof:
verklaart voor recht dat NAM onrechtmatig heeft gehandeld tegen [geïntimeerde] en aansprakelijk is op grond van artikel 6:162 BW en 6:177 BW voor:
- zijn vermogensschade wegens gemist woongenot;
- zijn immateriële schade;
veroordeelt NAM om aan [geïntimeerde] te betalen € 2.500,- wegens vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 december 2019;
veroordeelt NAM tot vergoeding van de vermogensschade wegens gemist woongenot van [geïntimeerde] , op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
veroordeelt NAM in de proceskosten van [geïntimeerde] die gemaakt zijn na de splitsing van de procedure en stelt deze kosten vast op € 313,- voor verschotten en op € 2.228,- voor geliquideerd salaris van de advocaat;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst de andere vorderingen af.
Dit arrest is gewezen door mrs., R.E. Weening, H. de Hek en M. Willemse en is in het openbaar uitgesproken op 27 september 2022 door de rolraadsheer, in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

3.Kamerstukken II 2015/2016, 34 390, 3 p. 4.
4.HR15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376.
5.Regeling van de Minister van Economische Zaken en Klimaat van 3 juli 2019, nr. WJZ/19151179, Strct. 2019, 38034).
6.MvA II, PG Bk 6, p. 475.